donderdag 22 december 2016

Ook tentoonstellen van in Frankrijk gecoupeerde paarden is verboden

College van Beroep voor hetbedrijfsleven 22 december 2016, ECLI:NL:CBB:2016:400

Diverse media berichten over deze uitspraak: o.a. hier, hier en hier.
De feiten
De Koninklijke Vereniging Nederlandse Trekpaard en De Haflinger (hierna: KVTH) organiseert onder andere keuringen en tentoonstellingen van trekpaarden en Haflingers. Op 25 juni 2016 hebben toezichthouders van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) een controle uitgevoerd tijdens de ‘Zeeuwse dag van het Paard’. Het rapport van bevindingen dateert van 6 juli 2016. De toezichthouders hebben voor zover van belang het volgende geconstateerd:
“Vooraf aan deze inspectie ontvingen wij de benodigde informatie waaronder een catalogus inzake de 47e Zeeuwse dag van het paard. De keuring op de ZEEUWSE DAG VAN HET PAARD wordt georganiseerd door de K.V.T.H. Afdeling Zeeland.
(…)
Wij zagen dat meerdere aan de keuringen deelnemende paarden een gecoupeerde staart hadden.
Ook zagen wij bij aanvang van het middagprogramma, het concour enkelspan trekpaarden, dat meerdere deelnemende paarden een gecoupeerde staart hadden. (…)
(…)
Van de deelnemende paarden aan de keuringen en het concour hebben wij foto’s gemaakt. Op deze foto’s is zichtbaar welke genummerde paarden een gecoupeerde staart hebben. Tevens is zichtbaar welke voor de genummerde wagen aangespannen paarden een gecoupeerde staart hebben.
(…)”

Voorts hebben de toezichthouders, zoals blijkt uit het rapport van bevindingen van 26 juli 2016, het volgende geconstateerd:
“Dit rapport van bevindingen is opgesteld naar aanleiding van de controle tijdens “De dag van het Zeeuwse paard” op 25-06-2016 en de inspectie (…) in het kader van Welzijn algemeen (…)
Tijdens de controle is de chip van het paard Cylia (…) uitgelezen, (…). Het paard is gecoupeerd.
(…)
Verder wordt ons een kopie overhandigd van de verklaring m.b.t. het couperen van Cylia (…). Volgens de verklaring is het couperen in Frankrijk bij dierenarts [naam 2] gebeurd op ??/06/07.
(…)
Opmerking (…):
(…)
Cylia is in Frankrijk gecoupeerd, ik heb daar een verklaring van en die zal ik jullie tonen. (…)
Ik laat mijn paarden zonder medische noodzaak couperen. Ik vind een paard zonder staart mooier. We hebben een legale weg gevonden om dit te doen.
Ik rij zelf met mijn auto en paardentrailer naar Frankrijk. De ingreep gebeurd door de dierenarts in Frankrijk.
(…)”

Bij brief van 29 juli 2016 heeft de staatssecretaris van Economische Zaken (hierna: verweerder) aan de KVTH een schriftelijke waarschuwing gegeven. Volgens verweerder zijn op 25 juni 2016 paarden toegelaten tot de keuring die gecoupeerd zijn zonder dat daarvoor een medische noodzaak bestond. Daarmee staat volgens verweerder vast dat de Afdeling Zeeland van de KVTH artikel 2.16, vierde lid, van de Wet dieren heeft overtreden. Gelet op deze overtreding wordt een schriftelijke waarschuwing gegeven.
Op 18, 19 en 20 augustus 2016 hebben toezichthouders van de NVWA controles uitgevoerd tijdens de door de KVTH georganiseerde 59e Nationale Tentoonstelling 2016 voor Trekpaarden en Haflingers. Het rapport van bevindingen dateert van 5 september 2016. De toezichthouders hebben voor zover van belang het volgende geconstateerd:
“Wij zagen dat meerdere aan de keuringen deelnemende paarden een gecoupeerde staart hadden.
Ook zagen wij dat tijdens de dressuurwedstrijd trekpaarden, dat een van de deelnemende paarden een gecoupeerde staart had.
(…)”

Bij brief van 6 september 2016 heeft verweerder aan de KVTH het voornemen kenbaar gemaakt een last onder dwangsom op te leggen ter voorkoming van herhaling van overtreding van artikel 2.16, vierde lid, van de Wet dieren. Deze last zal tevens gelden voor alle afdelingen van de KVTH. Vastgesteld is dat de KVTH en haar afdeling Zeeland tijdens de evenementen op 25 juni 2016 en 18,19 en 20 augustus 2016 een groot aantal paarden met gecoupeerde staarten tot de keuring toelieten. Uit nader onderzoek is gebleken dat van een aantal paarden de staart gecoupeerd is in het buitenland zonder dat daarvoor een diergeneeskundige noodzaak bestond. Dit is volgens verweerder een overtreding van artikel 2.16, vierde lid, van de Wet dieren. Tegen dit voornemen heeft de KVTH een zienswijze ingediend.

Relevante wetsartikelen
De Gezondheids- en welzijnswet dieren (Gwwd) luidde tot 1 juli 2014 voor zover van belang als volgt:
“Afdeling 2. Lichamelijke ingrepen bij dieren
Artikel 40
1. Het is verboden een of meer lichamelijke ingrepen bij een dier te verrichten, waarbij een deel of delen van het lichaam wordt of worden verwijderd of beschadigd.
2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op:
(…)
b. ingrepen waarvoor een diergeneeskundige noodzaak bestaat;
(…).

Artikel 41
1. Het is verboden deel te nemen aan tentoonstellingen, keuringen of wedstrijden met dieren waarbij een bij artikel 40 verboden ingreep is verricht.
2. Het is verboden dieren waarbij een bij artikel 40 verboden ingreep is verricht, tot een tentoonstelling, keuring of wedstrijd toe te laten.
3. Het ten verkoop in voorraad hebben, ten verkoop aanbieden, verkopen en kopen van dieren waarbij een bij artikel 40 verboden ingreep is verricht, is verboden.”

De Wet dieren luidt voor zover van belang als volgt:
“Artikel 1.1 Begripsbepalingen
(…)
- lichamelijke ingreep: ingreep bij een dier, waarbij de natuurlijke samenhang van levende weefsels wordt verbroken, met inbegrip van het afnemen van bloed en het geven van injecties, en met uitzondering van het doden van een dier;
(…)
Artikel 1.3. Intrinsieke waarde
1. De intrinsieke waarde van het dier wordt erkend.
2. Onder erkenning van de intrinsieke waarde als bedoeld in het eerste lid wordt verstaan erkenning van de eigen waarde van dieren, zijnde wezens met gevoel. Bij het stellen van regels bij of krachtens deze wet, en het nemen van op die regels gebaseerde besluiten, wordt ten volle rekening gehouden met de gevolgen die deze regels of besluiten hebben voor deze intrinsieke waarde van het dier, onverminderd andere gerechtvaardigde belangen. Daarbij wordt er in elk geval in voorzien dat de inbreuk op de integriteit of het welzijn van dieren, verder dan redelijkerwijs noodzakelijk, wordt voorkomen en dat de zorg die de dieren redelijkerwijs behoeven is verzekerd.
3. Voor de toepassing van het tweede lid wordt tot de zorg die dieren redelijkerwijs behoeven in elk geval gerekend dat dieren zijn gevrijwaard van:
a. dorst, honger en onjuiste voeding;
b. fysiek en fysiologisch ongerief;
c. pijn, verwonding en ziektes;
d. angst en chronische stress;
e. beperking van hun natuurlijk gedrag;
voor zover zulks redelijkerwijs kan worden verlangd

Artikel 2.8. Diergeneeskundige handelingen
1. Het is verboden:
a. lichamelijke ingrepen te verrichten;
(…)
2 Het verbod, bedoeld in het eerste lid, is niet van toepassing ten aanzien van:
a. lichamelijke ingrepen waarvoor een diergeneeskundige noodzaak bestaat;
(…)

Artikel 2.16. Vertoning dieren
(…)
4. Het is verboden dieren waarbij een bij artikel 2.8 verboden lichamelijke ingreep is verricht, tot een tentoonstelling of keuring toe te laten.”

Rechtsvraag
Het College ziet zich gesteld voor de vraag of verweerder bij het bestreden besluit terecht heeft vastgesteld dat de KVTH artikel 2.16, vierde lid, van de Wet dieren heeft overtreden en derhalve bevoegd was terzake handhavend op te treden.

Oordeel College
Het College stelt vast dat het in artikel 2.16, vierde lid, van de Wet dieren genoemde tentoonstellings- en keuringsverbod verwijst naar de in artikel 2.8, eerste lid, onder a, van de Wet dieren genoemde verboden lichamelijke ingrepen. Zoals blijkt uit de Memorie van Toelichting strekt het verbod van artikel 2.16, vierde lid, van de Wet dieren tot ondersteuning van de handhaving van artikel 2.8, eerste lid, onder a, van de Wet dieren. De wetgever heeft in de Memorie van Toelichting verder nog opgemerkt dat de verboden van artikel 2.16 van de Wet dieren ook van toepassing zijn wanneer bij een dier in een ander land dan Nederland een op grond van artikel 2.8 van de Wet dieren illegale ingreep is verricht, mits de verrichte ingreep in het desbetreffende land ook verboden is. Hieruit leidt het College af dat de wetgever met de verwijzing naar artikel 2.8 van de Wet dieren niet heeft bedoeld om ook het tentoonstellings- en keuringsverbod van artikel 2.16, vierde lid, van de Wet dieren te beperken tot dieren waarbij de verboden lichamelijke ingrepen binnen de Nederlandse rechtsmacht zijn verricht, maar juist om aan dit verbod een zo wijd mogelijk toepassingsbereik te geven.
In het licht hiervan overweegt het College dat de wetgever met zijn verwijzing in de Memorie van Toelichting naar de uitzondering op grond van het gemeenschapsrecht voor dieren die een ingreep hebben ondergaan die in een andere EU-lidstaat is verricht en die naar het recht van die lidstaat is toegestaan, niet kan hebben bedoeld aan artikel 2.16, vierde lid, van de Wet dieren een strekking te geven die de mogelijkheid creëert het verbod te ontduiken. Ook aan de uitspraak van het College van 26 juni 2002 waaraan in de Memorie van Toelichting wordt gerefereerd kan een dergelijke uitleg niet worden toegekend. De uitleg die de KVTH aan artikel 2.16, vierde lid, van de Wet dieren geeft, inhoudende dat verweerder niet bevoegd is handhavend op te treden tegen het toelaten tot een keuring of tentoonstelling van paarden die zijn gecoupeerd in Frankrijk, waar deze ingreep niet is verboden, kan derhalve niet worden aanvaard voor zover het gaat om paarden waarvan duidelijk is dat zij enkel met het doel de verbodsbepaling van artikel 2.8, eerste lid, onder a, van de Wet dieren te ontduiken naar Frankrijk zijn gebracht om daar aan de door deze laatste bepaling in Nederland verboden lichamelijke ingreep te worden onderworpen. Het voorgaande is niet in strijd met het EU-recht. Hiertoe overweegt het College als volgt.
De KVTH betoogt dat verweerder het verbod van artikel 2.16, vierde lid, van de Wet dieren niet kan inroepen om te verhinderen dat paarden die zijn gecoupeerd in een land waar dit niet is verboden (zoals Frankrijk) worden toegelaten tot een keuring of een tentoonstelling in Nederland, omdat dat zou leiden tot een niet gerechtvaardigde beperking van het vrij verkeer van diensten in de zin van artikel 56 VWEU. Het Hof van Justitie van de EU (Hof) heeft na de uitspraak van het College van 26 juni 2002 geen andere uitleg gegeven aan de begrippen dwingende redenen van algemeen belang en openbare orde zoals bedoeld in de punten 40 en 41 van de considerans van de Dienstenrichtlijn waaruit kan worden afgeleid dat dit nu anders zou zijn.
Dierenwelzijn valt volgens de KVTH niet onder de begrippen dwingende redenen van algemeen belang en openbare orde, althans het couperen van de staart van een paard is geen duidelijk geval van een handeling waarbij het welzijn van het paard en zijn integriteit wordt geschaad en die moet worden beschouwd als een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving. De staart van een trekpaard heeft als zodanig geen functie, is onhygiënisch, trekt juist insecten aan en kan de oorzaak zijn van infecties. Couperen van de staart is eenmalig en wordt door een dierenarts pijnloos en onder verdoving uitgevoerd. Couperen tast niet de kwaliteit van het leven van het paard aan. Het niet uitsluiten van gecoupeerde paarden op evenementen draagt niet bij aan het in stand houden van couperen. Het keuren van een paard staat geheel los van het al dan niet gecoupeerd zijn van de staart. Het doel van het tentoonstellingsverbod wordt niet bereikt en schiet zijn doel voorbij omdat de paarden waar het om gaat al zijn gecoupeerd. Het verbod is een onevenredig middel om het doel te bereiken. Verweerder zal zich dienen te richten tot de houders van paarden die het couperen (laten) uitvoeren. Met dit verbod worden bovendien ook niet gecoupeerde paarden getroffen. Het effectueren van het verbod leidt er immers toe dat de KVTH geen evenementen meer zal kunnen organiseren, aldus de KVTH.
Dit betoog van de KVTH moet worden verworpen.
Tussen partijen is niet in geschil dat het tentoonstellings- en keuringsverbod een beperking inhoudt van het vrij verkeer van diensten. Het vrij verkeer van diensten mag volgens vaste jurisprudentie van het Hof echter worden beperkt indien die beperking een met het Verdrag verenigbaar legitiem doel nastreeft en haar rechtvaardiging vindt in dwingende redenen van algemeen belang. De beperking moet voorts geschikt zijn ter bereiking van het ermee beoogde doel en mag niet verder gaan dan met het oog daarop noodzakelijk is (zaak C-76/90, Säger, van 24 juli 1991, ECLI:EU:C:1991:331, punt 15; en recent zaak C-98/14, Berlington Hungary, van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:386, punt 54 e.v.). Deze rechtspraak van het Hof is ook neergelegd in artikel 16 van de Dienstenrichtlijn. Bovendien kan een lidstaat, volgens vaste jurisprudentie van het Hof, er een gerechtvaardigd belang bij hebben te verhinderen dat de onderdanen van die lidstaat de krachtens het Verdrag geschapen mogelijkheden misbruiken om zich te onttrekken aan de werkingssfeer van hun nationale wetgeving (zaak 33/74, van Binsbergen, van 3 december 1974, ECLI:EU:C:1974:131, punt 13; zaak C-115/78, Knoors, van 7 februari 1979, ECLI:EU:C:1979:31, punt 25; en recent zaak C-475/12, UPC DTH, van 30 april 2014, ECLI:EU:C:2014:285, punt 76).
Zoals het Hof heeft overwogen is de bescherming van het dierenwelzijn een legitiem doel van algemeen belang waarvan het belang met name tot uitdrukking is gekomen in de vaststelling door de lidstaten van het aan het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap gehechte protocol betreffende de bescherming en het welzijn van dieren (PB 1997, C 340, blz. 110) (zaak C-219/07, NRDL, van 19 juni 2008, ECLI:EU:C:2008:353). Ook de Dienstenrichtlijn noemt, in de punten 40 en 41 van de considerans, dierenwelzijn als dwingende reden van algemeen belang en vallend onder het begrip openbare orde.
Bij gebreke van een gemeenschappelijke regel onder het EU-recht zijn de lidstaten in beginsel vrij om de beleidsdoelstellingen op het gebied van het dierenwelzijn te bepalen en het gewenste beschermingsniveau binnen de nationale rechtsorde nauwkeurig te omlijnen (zaak C-131/93, Commissie v. Duitsland (zoetwaterkreeften), van 13 juli 1994, ECLI:EU:C:1994:290, punten 15 en 16; zie ook zaak C-98/14, Berlington Hungary, van 11 juni 2015, ECLI:EU:C:2015:386, punt 56). De Nederlandse wetgever heeft bepaald dat het couperen van de staart van een paard moet worden beschouwd als een verboden lichamelijke ingreep in de zin van artikel 2.8, eerste lid, van de Wet dieren. Hij heeft het dienstig geacht dit verbod te ondersteunen met een verbod van artikel 2.16, vierde lid, van de Wet dieren om dieren toe te laten tot keuringen en tentoonstellingen. Daarmee heeft de wetgever naar het oordeel van het College geen onredelijke invulling gegeven aan de hem toekomende beoordelingsruimte. Wat de KVTH betoogt over de zeer geringe mate waarin het couperen van de staart van een paard het welzijn van een paard beperkt, wat daar ook van zij, kan hieraan niet afdoen. Omdat, zoals verweerder opmerkt, het keuren en tentoonstellen van gecoupeerde paarden leidt tot profilering van deze dieren, wat tot gevolg kan hebben dat ook andere eigenaren van paarden hun dieren willen laten couperen, is het verbod van artikel 2.16, vierde lid, van de Wet dieren een geschikt middel om het coupeerverbod te ondersteunen. Het verbod gaat niet verder dan hetgeen noodzakelijk is, omdat het verbod enkel het tentoonstellen of keuren van paarden verbiedt die een verboden lichamelijke ingreep hebben ondergaan. Voor zover de KVTH zich beroept op de uitspraak van het College van 26 juni 2002, waar het College oordeelde dat het tentoonstellingsverbod niet noodzakelijk was met het oog op het welzijn of de gezondheid van dieren die rechtmatig zijn gecoupeerd, aangezien de ingreep bij deze dieren reeds had plaatsgevonden, oordeelt het College dat uit deze uitspraak, noch uit het EU-recht, een verplichting voortvloeit voor verweerder om een dier dat uitsluitend met de bedoeling het verbod van artikel 2.8, eerste lid, van de Wet dieren te ontduiken, met gebruikmaking van het vrij verkeer wordt overgebracht naar een andere EU-lidstaat waar dit verbod niet geldt, zoals bijvoorbeeld Frankrijk, om daar te worden onderworpen aan een in Nederland verboden lichamelijke ingreep, gelijk te stellen aan een dier dat aantoonbaar een band heeft met een andere EU-lidstaat en aldaar rechtmatig en niet in strijd met enig verbod is gecoupeerd.
Uit het controlerapport van de NVWA van 25 juni 2016 en uit hetgeen door partijen ter zitting is verklaard, volgt dat sommige eigenaren dan wel houders van paarden die hun dieren in Nederland laten keuren of tentoonstellen, hun paarden naar Frankrijk brengen met als enig doel om de paarden daar te laten couperen teneinde zich te onttrekken aan de nationale wetgeving, terwijl daarvoor geen medische noodzaak is. Bij de door verweerder op de keuringen van de KVTH aangetroffen paarden, is, gelet op de verklaringen van de houders en eigenaren, naar het oordeel van het College gebruik gemaakt van een dergelijke gelegenheidsconstructie.
Gelet op wat hiervoor is overwogen staat naar het oordeel van het College vast dat de overtreding van artikel 2.16, vierde lid, van de Wet dieren is begaan, en dat verweerder bevoegd was daar tegen op te treden. Van bijzondere omstandigheden op grond waarvan verweerder had behoren af te zien van handhavend optreden is naar het oordeel van het College geen sprake.

dinsdag 1 november 2016

Manege niet aansprakelijk voor ongeval met pony; geen sprake van ‘eigen energie’ pony


De feiten
Slachtoffer X is begonnen met paardrijden toen zij zeven jaar oud was. In de middelbare school tijd heeft zij gedurende enkele jaren niet gereden. slachtoffer X heeft een eigen pony gehad. Op 19 januari 2011 heeft (een van) de ouder(s) van de toen 17-jarige slachtoffer X , slachtoffer X ingeschreven voor groepslessen bij manege Y. Het ondertekende inschrijfformulier vermeldt dat manege Y geen enkele aansprakelijkheid aanvaardt. slachtoffer X is door manege Y ingedeeld in de gevorderden groep.
Op 4 januari 2012 is slachtoffer X tijdens een groepsles (van 5 of 6 amazones) een ongeval overgekomen. Slachtoffer X reed die dag op de aan manege Y toebehorende pony Likorette, een pony waarop zij reeds eerder had gereden. De les stond onder leiding van de vaste en tot het geven van de les bevoegde instructrice A. De les begon met oefeningen in stap, draf en galop en aan het eind van de les werd, zoals gebruikelijk om de twee à drie weken, gesprongen. Dit springen werd geleidelijk opgebouwd, waarbij slachtoffer X met Likorette zonder problemen de hindernissen nam. Aan het eind van de les werd een klein parcours gereden. Tijdens de dubbelsprong weigerde Likorette de tweede hindernis te nemen. slachtoffer X is hierdoor (voorover) van de pony af gevallen en met haar hoofd op de hindernis terecht gekomen. slachtoffer X droeg ten tijde van het ongeval een cap voorzien van het veiligheidskeurmerk.
Instructrice A was getuige van het ongeval. Slachtoffer X kan zich van de periode tussen het moment dat zij op de eerste hindernis van de dubbelsprong af reed en de val niets meer herinneren. Slachtoffer X was na het ongeval duizelig en ze had een bloedneus en een schrammetje op haar neus. Ze is met haar vader naar de huisarts gegaan.
Slachtoffer X is in verband met de klachten die ze had na de val in juni 2012 doorverwezen naar een revalidatiearts. De klinische revalidatie van 24 oktober 2012 tot en met 31 januari 2013 bij Revalidatiecentrum Friesland is gevolgd door een poliklinische revalidatie. Per 15 december 2013 is aan slachtoffer X een Wajong-uitkering toegekend. De (huidige) klachten van slachtoffer X bestaan onder meer uit hoofdpijn en een verminderde (cognitieve) belastbaarheid.

De vordering en verweer
Slachtoffer X verzoekt de rechtbank te bepalen dat manege Y aansprakelijk is voor het ongeval en letsel op grond van artikel 6:179 BW van 4 januari 2012 dat is veroorzaakt door hun pony.
Manege Y zich onder andere op het standpunt dat zij niet aansprakelijk is voor de door slachtoffer X geleden schade op grond van artikel 6:179 BW, nu er sprake is van een ruitersfout. Voor het geval er wel sprake zou zijn van aansprakelijkheid van manege Y , beroept manege Y zich op de eigen schuld van slachtoffer X .

Oordeel rechtbank
De vraag of manege Y op grond van het bepaalde in artikel 6:179 BW aansprakelijk is voor de door slachtoffer X geleden schade dient naar het oordeel van de rechtbank ontkennend te worden beantwoord. Dit artikel bepaalt dat de bezitter van een dier aansprakelijk is voor de door het dier aangerichte schade. De grondslag voor de risicoaansprakelijkheid krachtens dit artikel is gelegen in het gevaar dat schuilt in de eigen energie van het dier en het onberekenbare element dat in die energie ligt opgesloten. Dit brengt mee dat voor toepassing van het artikel nodig is dat de schade veroorzaakt is door een eigen gedraging van het dier, waarbij het dier dus niet 'als instrument handelt van de persoon, die hem berijdt of leidt' (Toelichting-Meijers op art. 6030208 NBW) (zie HR d.d. 23 februari 1990, NJ 1990/365, Zengerle/Blezer). Naar het oordeel van de rechtbank is er in dit geval geen sprake van een onberekenbaar element dat in de eigen energie van het dier ligt opgesloten. De rechtbank acht daartoe het volgende redengevend.
Slachtoffer X , als berijder van Likorette, wilde dat Likorette over de hindernis zou springen. Aangezien een pony over het algemeen niet uit zichzelf over een hindernis zal springen, heeft het nadere aansturing nodig van de berijder, en is het doorlopend afhankelijk van diens instructies. Bij de uitvoering van een dergelijke, bijzondere, verrichting handelt de pony als het ware als instrument van de berijder, een berijder die op haar beurt het instrument bespeelt.
Dat Likorette vóór het de tweede hindernis nam langzamer ging lopen, onvoldoende sturing kreeg en vervolgens, vrij abrupt, tot stilstand kwam, is naar het oordeel van de rechtbank niet te beschouwen als een onberekenbaar gevolg van de eigen energie, maar als een te verwachten gedraging, veroorzaakt door de berijder. Likorette heeft onvoldoende aansturing gekregen waardoor zij de hindernis niet op de beoogde wijze heeft genomen.
Aldus kan niet geoordeeld worden dat het ongeval is veroorzaakt door het onberekenbare element dat in de eigen energie van een dier ligt opgesloten, waartegen een gelaedeerde jegens de bezitter van een dier dient te worden beschermd. Van feiten of omstandigheden die in het onderhavige geval tot een ander oordeel zouden moeten leiden, is naar het oordeel van de rechtbank niet gebleken.

Nu manege Y naar het oordeel van de rechtbank niet aansprakelijk is voor de door slachtoffer X geleden schade, behoeft het verzoek om het percentage van de aansprakelijkheid te bepalen, waaronder de vraag in hoeverre slachtoffer X een ruitersfout heeft gemaakt, geen bespreking.

dinsdag 27 september 2016

Commission sends Statement of Objections to International Skating Union on its eligibility rules

The European Commission has informed the International Skating Union (ISU) of its preliminary view that the ISU rules under which athletes face severe penalties for participation in unauthorised speed skating events are in breach of EU antitrust rules.

The ISU eligibility rules ban skaters from international speed skating events such as the Olympic Games or the World Championship, if they participate in international speed skating events that are not approved by the ISU. If skaters break these rules, they can face up to a life-time ban. The Commission's preliminary view is that the rules restrict the athletes' commercial freedom unduly and result in a situation where they are not willing to participate in speed skating events other than those organise by the ISU or its members (national federations). This prevents new entrants from organising alternative international speed skating events because they are unable to attract top athletes.Commissioner Margrethe Vestager, in charge of competition policy, said: "International sports governing bodies play a unique role in setting the rules of the game and ensuring standards of conduct. They are responsible for both the health and safety of athletes and for the integrity of competitions. We have concerns that the penalties the ISU imposes on skaters through its eligibility rules are not aimed at preserving high standards in sport but rather serve to maintain the ISU's control over speed skating. The ISU now has the opportunity to reply to our concerns".
The Commission opened proceedings in relation to the ISU's eligibility rules in October 2015 following a complaint by two Dutch professional speed skaters, Mark Tuitert and Niels Kerstholt. The Commission's concerns are outlined in a Statement of Objections addressed to the ISU. The sending of a Statement of Objections does not prejudge the outcome of the investigation.

The Commission's concerns
The Commission takes the preliminary view that the penalties set out in the ISU Eligibility rules restrict the commercial freedom of athletes and prevent new organisers of international speed skating events from entering the market because they are unable to attract top athletes.If an athlete participates in an unauthorised event, the athlete faces a range of penalties leading potentially to a life-time ban from all key international speed skating competitions. The career span of a professional athlete is considerably limited in time. As a result athletes cannot risk losing the possibility of participating in events such as the Olympic Games, the World Championships or the European Championships, as this would be extremely damaging and possibly even put an end to their speed skating career.
The Commission is concerned that the system of penalties set out by the ISU Eligibility rules, as amended at the ISU Congress in June 2016, remains disproportionately punitive and would prevent non-ISU affiliated players from organising international speed skating competitions. If this concern is proven, the ISU Eligibility rules may breach Article 101 of the Treaty on the Functioning of the European Union (TFEU) that prohibits anticompetitive practices.

Background
The ISU is the sole body recognised by the International Olympic Committee (IOC) to administer the sports of figure skating and speed skating on ice. Its members are national ice-skating associations. Sporting rules are subject to EU antitrust rules when the body setting the rules or the companies and persons affected by the rules are engaged in an economic activity. On the basis of EU Court case law, sporting rules are compatible with EU law if they pursue a legitimate objective and if the restrictions that they create are inherent and proportionate to reaching this objective. This assessment can be performed by national courts, national competition authorities, particularly vis-à-vis national bodies, and by the Commission, especially in the case of practices at international level.
Many disputes about sporting rules raise primarily issues related to governance of the sport, i.e. relations between different stakeholders belonging or being closely connected to the structure headed by sports federations. Such disputes can usually be best handled by national courts rather than by the European Commission. The same goes for disputes resulting from the application of sporting rules to individuals, e.g. athletes being sanctioned for breach of relevant anti-doping or match-fixing regulations, which can be handled by relevant arbitration bodies or national courts.
Article 101 TFEU prohibits anticompetitive agreements and its implementation is defined in the Antitrust Regulation (Council Regulation No 1/2003), which can be applied by the Commission and by the national competition authorities of EU Member States.
A Statement of Objections is a formal step in Commission investigations into suspected violations of EU antitrust rules. The Commission informs the parties concerned in writing of the objections raised against them. The addressees can examine the documents in the Commission's investigation file, reply in writing and request an oral hearing to present their comments on the case before representatives of the Commission and national competition authorities.
There is no legal deadline for the Commission to complete antitrust inquiries into anticompetitive conduct. The duration of an antitrust investigation depends on a number of factors, including the complexity of the case, the extent to which the undertaking concerned cooperates with the Commission and the exercise of the rights of defence.

donderdag 1 september 2016

Levert het geven van een “boks” in plaats van een "high five" na een gewonnen tafeltenniswedstrijd een onrechtmatige daad op


  














De feiten
Slachtoffer X is van beroep tandarts. Slachtoffer X en dader Y zijn lid van een tafeltennisvereniging. Zij namen als teamgenoten deel aan competitiewedstrijden.
Op vrijdagavond 27 februari 2015 vond er een competitiewedstrijd plaats waaraan onder andere slachtoffer X en dader Y als teamgenoten deelnamen. Dader Y speelde die avond zijn tweede wedstrijd tegen de heer Z. Slachtoffer X trad daarbij op als scheidsrechter/teller.
Nadat dader Y de wedstrijd tegen Z had gewonnen en Z een hand had gegeven, liep hij naar de stoel waarop slachtoffer X zat. Slachtoffer X stak vanuit zittende positie haar geopende rechterhand op omdat zij verwachte dat dader Y haar om de overwinning te vieren een high five zou geven. Dader Y gaf echter, vanaf een hogere, staande positie, een slag met zijn vuist naar beneden in (de onderste helft van) de palm van de hand van slachtoffer X . Hierna voelde slachtoffer X pijn. Daarvan heeft ze direct uiting gegeven aan dader Y. Slachtoffer X heeft hierna nog 2 wedstrijden gespeeld.
De slag met de vuist (verder: de boks) is, naast door slachtoffer X en dader Y zelf, waargenomen door Q en Z . Van deze getuigen en de partijen zijn schriftelijke verklaringen opgenomen.
In de verklaring van dader Y staat over de boks:
Mevrouw slachtoffer X stak haar hand omhoog en ik gaf haar met mijn vuist een “box”. U vraagt mij of ik mijn arm daartoe eerst naar achteren haalde om vervolgens een stotende beweging te maken. Nee volgens mij niet, ik denk daar niet bij na. Mevrouw slachtoffer X stak haar rechterhand omhoog en ik stootte er met mijn vuist tegen.

In de verklaring van slachtoffer X staat over de boks:
Ik had de wedstrijd tussen Z en P geteld. Na afloop van een wedstrijd geef je eerst de tegenstander een hand en normaal gesproken geef je dan vervolgens je teamgenoot een “handje klap”. P gaf nu eerst de heer Z een hand om daarna naar mij te lopen waarbij hij niet met zijn hand maar met zijn vuist tegen mijn hand sloeg. […] Ik zat naast de tafel. P kwam naar mij toe lopen en ik stak mijn hand omhoog om een “high five” te geven. Ik meen dat P met een geopende hand kwam aanlopen. Vervolgens stootte hij met zijn vuist tegen mijn vlakke handpalm. Ik weet nog dat ik riep: “Au ben je wel helemaal goed bij je hoofd”.

In de verklaring van en toeschouwer staat over de boks:
Ik was toeschouwer van de vijfde wedstrijd. Mevrouw slachtoffer X zat achter het scorebord en had de wedstrijd geleid. Na afloop van de wedstrijd stak ze haar hand omhoog. De heer dader Y liep naar haar toe en gaf haar met zijn vuist een “high five” terug. De vuist was absoluut als een high five bedoeld en niet om mevrouw slachtoffer X bewust te verwonden. Misschien omdat ze wat lager zat heeft de vuist haar hand ongelukkig geraakt. Mevrouw slachtoffer X had direct na de klap met de vuist pijn aan haar hand.

In de verklaring van Z staat over de boks:
Dader Y had tegen mij gespeeld en gewonnen. Hij was enthousiast. Mevrouw slachtoffer X had onze wedstrijd geteld en zat achter het scorebord. Zij stak haar hand omhoog om een “high five” te geven. dader Y gaf een “box” tegen haar hand, een vuist. Ik weet niet of de beweging hard of zacht was, dat kan ik niet beoordelen. Z zei na de wedstrijd dat ze pijn had aan haar hand.

Op maandag 2 maart 2015 heeft slachtoffer X de EHBO bezocht alwaar haar hand in het gips is gezet. Nadat na anderhalve week het gips is verwijderd zijn röntgenfoto’s gemaakt waaruit bleek dat geen sprake was van een fractuur. Vanwege verschijnselen als zwelling, immobiliteit, tintelingen en pijn werd slachtoffer X naar een ergotherapeut verwezen.
Op 20 maart 2015 heeft slachtoffer X een handchirurg bezocht.

In een brief van gedateerd 8 september 2015 schrijft de chirurg over het onderzoek, de behandeling en het verloop van de klachten van slachtoffer X :
[…] Bij lichamelijk onderzoek was er sprake van tintelingen in de wijs-, middel- en ringvinger van de rechter hand en was de handfunctie sterk beperkt door pijnklachten. De klachten pasten bij een acute kneuzing en/of beklemming van de middenhandszenuw (nervus medianus), welke is opgetreden ten gevolge van de klap. Deze oorzaak van kneuzing/ beklemming is ongewoon en past bij een fors trauma.
Na operatieve decompressie van de zenuw op 03-04-2015 zijn de klachten verdwenen. Bij het laatste polikliniek bezoek was de revalidatie succesvol afgesloten en had patiënte haar werkzaamheden weer kunnen hervatten. Er was sprake van geringe restklachten, waarvan verwacht wordt dat deze in de tijd in ernst zullen afnemen.

Het geschil
Slachtoffer X vordert veroordeling van dader Y tot betaling van de door haar geleden schade a raison van  € 52.516,40.
Slachtoffer X voert aan dat de door dader Y gegeven boks onrechtmatig is nu slachtoffer X daar niet op bedacht hoefde te zijn aangezien het geven na afloop van een wedstrijd van een high five wel, maar van een boks niet gebruikelijk is in de tafeltenniswereld. Dader Y had zich van deze gedraging dienen te onthouden omdat het, aldus slachtoffer X zeer waarschijnlijk is dat er letsel ontstaat als iemand een harde, naar beneden gerichte stoot geeft. De gedraging is, zo stelt slachtoffer X , in strijd met wat volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, althans een inbreuk op een recht, te weten het recht op onaantastbaarheid van het lichaam (artikel 11 van de Grondwet). Zij stelt dat dit temeer het geval is nu dader Y op de hoogte was van het beroep tandarts van slachtoffer X en dat zij haar beroep niet kan uitoefenen zonder adequaat gebruik van haar handen en nu een alternatief, het geven van een high five, voorhanden was. De onrechtmatige gedraging is, aldus slachtoffer X, aan dader Y toe te rekenen, aangezien iedere aanleiding of noodzaak tot het geven van de boks ontbrak. Slachtoffer X heeft als rechtstreeks gevolg daarvan schade geleden.

Dader Y voert verweer. Hij voert aan dat geen sprake is van een onrechtmatige gedraging. De boks vond plaatst in een sport- en spelsituatie waarin een verhoogde drempel voor aansprakelijkheid geldt. De door dader Y gegeven boks is, aldus dader Y, geen ongebruikelijk, uitzonderlijke, laat staan abnormale en gevaarlijke gedraging die buiten het risico van sport of spel valt en in de gegeven omstandigheden niet onrechtmatig. Ook indien niet aangenomen zou worden dat sprake is van een sport- of spel situatie was het geven van de boks niet onrechtmatig nu het geen gedraging is waarvan de mate van waarschijnlijkheid van het veroorzaken van letsel zo groot is dat dader Y zich daarvan had dienen te onthouden. dader Y betwist voorts de hoogte van de gevorderde schade.

De beoordeling
Slachtoffer X baseert haar vordering op de stelling dat dader Y op 27 februari 2015 onrechtmatig heeft gehandeld toen hij haar de boks gaf waardoor zij letsel heeft opgelopen. Zij stelt primair dat hij daarmee heeft gehandeld in strijd met wat volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
De rechtbank stelt voorop dat conform vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de vraag of een deelnemer aan een sport of spel onrechtmatig heeft gehandeld door een gedraging als gevolg waarvan aan een andere deelnemer letsel is toegebracht, minder spoedig bevestigend moet worden beantwoord dan wanneer die gedraging niet in een sport- of spelsituatie had plaatsgevonden. De reden daarvan is dat de deelnemers aan die sport of dat spel in redelijkheid tot op zekere hoogte gevaarlijke, slecht gecoördineerde, verkeerd getimede of onvoldoende doordachte handelingen of gedragingen waartoe de activiteit uitlokt of die daarin besloten liggen, van elkaar moeten verwachten. Aangezien de door die sport of dat spel bepaalde verhouding tussen de deelnemers daaraan niet direct en geheel hoeft te veranderen doordat en op het moment waarop aan die sport of dat spel volgens de daarvoor geldende regels, een einde komt, houdt ook de verhoogde drempel om aansprakelijkheid te kunnen aannemen, dan niet steeds direct en geheel op te gelden. Een (korte) tijd daarna kan het feit dat partijen zo-even nog met elkaar hebben gewedijverd of in een spelsituatie waren verwikkeld, de verwachtingen die zij van elkaar mogen of moeten hebben, blijven beïnvloeden, afhankelijk van de aard van die activiteit en de verdere omstandigheden van het geval (HR 28 maart 2003ECLI:NL:HR:AF2679, NJ 2003, 718, vgl. HR 28 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0300, NJ 1992, 622). Voorts heeft te gelden dat voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een sport- en spelsituatie waarin een verhoogde drempel voor aansprakelijkheid geldt, niet is vereist dat de bij een ongeval betrokkenen rechtstreeks met elkaar aan het wedijveren zijn, noch ook dat het slachtoffer van het ongeval, wil hij als deelnemer aan het spel kunnen worden beschouwd, ten tijde van het ongeval ook zelf handelingen verrichtte die karakteristiek zijn voor de beoefening van die sport of dat spel (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1239, NJ 2004, 238).
Vast staat dat dader Y direct na het winnen van zijn tafeltennispartij en na het geven van een hand aan zijn tegenstander naar zijn, bij die wedstrijd als teller/scheidsrechter aanwezige, teamgenoot slachtoffer X is gelopen om de winst van de partij ‘te vieren’, dat slachtoffer X vanuit zittende positie haar rechterhand met dat doel omhoog heeft gehouden teneinde een ‘high five’ te geven en dat dader Y toen met enige kracht een stomp in de hand van slachtoffer X heeft gegeven, tegen de onderkant van haar handpalm.
Gesteld noch gebleken is dat bij dader Y opzet bestond om slachtoffer X te bezeren.
Dader Y betwist voorts dat hij de boks met een dusdanige kracht heeft gegeven dat de kans op letsel aanmerkelijk was, althans zo groot dat dat hem daarvan had moeten weerhouden.
Dat de boks met zo’n kracht was gegeven dat wel een dergelijke kans op letsel aanwezig was, kan niet enkel uit de pijn en het letsel (acute kneuzing en/of beklemming van de middenhandszenuw, nervus medianus) dat slachtoffer X daarvan heeft ondervonden worden afgeleid. Er kan immers zonder nadere motivering, die niet is gegeven, redelijkerwijs niet worden uitgesloten dat ook een klap met een kracht die doorgaans geen pijn of letsel veroorzaakt dit in dit geval door een ongelukkige samenloop van omstandigheden wél heeft gedaan. Ook in de in de hiervoor weergegeven schriftelijke verklaringen, waaronder de verklaring van slachtoffer X zelf, kan daarvoor geen steun worden gevonden. Voor zover slachtoffer X stelt dat iedere met enige kracht gegeven naar beneden gerichte stomp tegen een handpalm een aanmerkelijke kans op letsel geeft, kan dat niet in zijn algemeenheid als feit worden aangenomen. Dat een handpalm een bijzonder kwetsbaar lichaamsdeel is, is niet onderbouwd, terwijl ook dit niet als feit van algemene bekendheid kan worden aangenomen.
Nader bewijs van omstandigheden waaruit kan blijken dat dader Y een dusdanig harde stomp gaf dat deze een aanmerkelijke kans op letsel met zich bracht, is niet gegeven of aangeboden, zodat de rechtbank bij de beoordeling daarvan niet uit gaat.
In de in hiervoor genoemde omstandigheden levert de gedraging van dader Y geen strijd op met wat volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, noch een daarop gebaseerde onrechtmatige daad. De rechtbank betrekt daarbij dat de boks direct aansluitend aan de competitiewedstrijd is gegeven om het winnen van de partij te vieren en daarmee, gelet op het kader, in een sport- en spel situatie, waarbij een verhoogde drempel voor aansprakelijkheid geldt.
De rechtbank acht in dat verband van belang dat:
- slachtoffer X en dader Y die avond teamgenoten in een tafeltenniscompetitie waren,
- slachtoffer X bij de door dader Y gewonnen wedstrijd niet alleen als teamgenote maar ook als teller/scheidsrechter direct betrokken was,
- slachtoffer X zelf ook een handeling verrichtte, te weten het omhoogsteken van haar hand om een high five te geven, om het winnen van de wedstrijd te vieren, en dat slachtoffer X in die omstandigheden, hoewel zij op dat moment niet als speelster deelnam aan de wedstrijd, daarbij wel dusdanig betrokken was dat zij voor de toepassing van het sport en spel kader als deelneemster moet worden gezien
Mede gelet op voornoemde verhoogde drempel doet de (door slachtoffer X gestelde en door dader Y gemotiveerd betwiste) omstandigheid, dat het geven van een “boks” in plaats van een “high five” ongebruikelijk zou zijn, daar niet aan af en de omstandigheid dat ( dader Y wist dat) slachtoffer X tandarts was evenmin.
Subsidiair heeft slachtoffer X nog aangevoerd dat de boks onrechtmatig was omdat deze een inbreuk op een recht, namelijk het recht op onaantastbaarheid van het lichaam opleverde. Deze stelling wordt niet gevolgd. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 6:162 volgt dat niet iedere gedraging die als voorzienbaar gevolg letsel of zaakbeschadiging heeft om die reden reeds onrechtmatig is als zijnde een inbreuk op een recht; zodanige gedraging is in het algemeen alleen onrechtmatig als zij in strijd is met een van de vele normen van geschreven of ongeschreven recht, strekkende om letsel of zaaksbeschadiging te voorkomen (Toelichting Meijers, parlementaire geschiedenis 6, p. 614). Uit hetgeen is overwogen volgt dat van een normschending niet is gebleken, terwijl niet is onderbouwd waarom desalniettemin sprake is van onrechtmatig handelen wegens inbreuk op een recht.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van onrechtmatig handelen door dader Y en dat de vordering van slachtoffer X dient te worden afgewezen.

zaterdag 27 augustus 2016

Arbitragecommissie KNVB: opzegtermijn niet-contractspeler één maand; gefixeerde schadevergoeding niet uitgesloten




De feiten
De Arbitragecommissie gaat bij haar overwegingen uit van de navolgende feiten en omstandigheden, welke naar het oordeel van de Arbitragecommissie voldoende zijn komen vast te staan.

a.  Mossaoui voetbalt sinds de winterstop van het seizoen 2012/2013 bij STR en heeft vanaf dat moment een (oplopende) maandelijkse betaling verkregen. Door SRT zijn ten behoeve van bedoelde maandelijkse betalingen steeds loonstroken aan Mossaoui ter beschikking gesteld.

b. Bij app-bericht d.d. 19 februari 2016 heeft Mossaoui aan voorzitter Van Gogh bericht "Goedemorgen René, mijn tegenvoorstel is € 800,00 per maand, had het ook met Max erover en hij zegt dan denk ik dat het beter is dat je dat bedrag voor twee jaar afspreekt."

c. Bij e-mail d.d. 19 februari 2016 heeft Van Gogh aan Mossaoui onder meer het volgende geschreven: "Jouw voorstel is € 800,00 per maand, aanvullend met "Alleen jij Bepaalt" en eventueel de training in het kader Challenge 010. Deze afspraken zouden dan gelden voor een overeenkomst voor twee seizoen. Het bestuur heeft hier vanmorgen overleg over gehad, en ik kan je meedelen dat wij gaan akkoord met jouw voorstel(..... ). Het is mijn bedoeling om onze overeenkomst in de week van 29 maart wereldkundig te maken. Wij zullen het dan gaan plaatsen op de website en onze social mediakanalen (twitter, Facebook, lnstagram). Vind jij dit ook goed?"

d. Bij app-bericht van 11 maart 2016 heeft Van Gogh Mossaoui bericht als volgt: "Volgende week wil ik het op de website zetten dat je blijft bij TPP, ben je het daarmee eens?.
Op 12 maart 2016 heeft Mossaou Van Gogh bericht: " OK is goed".

e. Op 16 maart 2016 heeft TPP Rotterdam via social mediakanalen gemeld dat Mossaoui voor twee seizoenen bij bedoelde vereniging zou (blijven) voetballen.

f. Eind april, begin mei 2016 heeft Zaalvoetbalvereniging Hovocubo via social mediakanalen gemeld dat Mossaoui het seizoen 2016/2017 aldaar zou spelen.

g. Op 1 mei 2016 heeft de heer Van Gogh Mossaoui middels app bericht met betreffend bericht geconfronteerd.

Standpunt van partijen
STR heeft zakelijk weergegeven gesteld dat tussen STR en Mossaoui een mondelinge arbeidsovereenkomst is gesloten voor de seizoenen 2016/2017 en 2017/2018, waarna is gebleken dat Mossaoui de overeenkomst niet  wenste na te komen en bij een andere zaalvoetbalvereniging gaat spelen. STR stelt aanspraak te kunnen maken op een vergoeding door Mossaoui aan STR te voldoen van € 28.804,56, zijnde het salaris dat Mossaoui in de contractperiode zou gaan verdienen, vermeerderd met de werkgeverslasten.
Mossaoui stelt dat voor zover tussen partijen sprake is van een arbeidsovereenkomst hij voor onbepaalde tijd in dienst is. Voorts heeft hij gesteld dat de situatie bij de club na het bereiken van mondelinge overeenstemming wijzigde en van belang zijnde sterkhouders van het team alsmede de coach - in tegenstelling tot hetgeen de club hem had voorgehouden - bij de club gingen vertrekken. Verder stelt Mossaoui dat hij zich bij zijn huidige werkgever sportief en financieel verbetert.

Beoordeling van het geschil
Met STR meent de Arbitragecommissie dat voor zover tussen STR en Mossaoui een overeenkomst voor de seizoenen 2016/2017 en 2017/2018 tot stand is gekomen, deze overeenkomst (ook) is aan te merken als een arbeidsovereenkomst. STR zou loon zijn verschuldigd terwijl Mossaoui persoonlijk de arbeid diende te verrichten onder werkgeversgezag van STR. STR is in de achterliggende jaren in de verhouding tot Mossaoui ook steeds van uitgegaan van een arbeidsovereenkomst tussen partijen en heeft Mossaoui ook maandelijkse loonstroken ter beschikking gesteld.
Uit het e-mailverkeer tussen Mossaoui en Van Gogh is naar het oordeel van de Arbitragecommissie afdoende komen vast te staan dat partijen op 19 februari 2016 overeenstemming hebben bereikt over de verlenging van de arbeidsovereenkomst gedurende twee seizoenen onder verbetering van de arbeidsvoorwaarden van Mossaoui.
Gelet op het thans vigerende wettelijk kader wordt de verlengde arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd geacht van rechtswege voor onbepaalde tijd te gelden indien tussen partijen meer dan drie arbeidsovereenkomsten zijn gesloten (tenzij die elkaar hebben opgevolgd met een tussenpoos van meer van 6 maanden) en/of in het geval de verlengde arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd een periode van 24 maanden hebben overschreden.
Partijen hebben ter zitting verklaard dat Mossaoui sinds de winterstop 2012/2013 voor STR speelt en loon ontvangt. Het bestuur van TPP is in 2014 afgetreden. Voor het seizoen 2014/2015 heeft het nieuwe bestuur met Mossaoui nieuwe arbeidsvoorwaardelijke afspraken gemaakt.
Hoe ook bezien, maakt zulks dat bij het maken van de afspraak op 19 februari 2016 rechtens tussen partijen reeds een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd van kracht is geworden. Zulks is ook zijdens STR uitdrukkelijk ter zitting erkend.
De Arbitragecommissie realiseert zich dat het van rechtswege ontstaan van arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zich niet verhoudt met de in de voetbalwereld gevoelde werkelijkheid van het gedurende één of meerdere seizoenen contracteren, maar moet vaststellen dat behoudens de gevallen waarvoor de regeling van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 24 juni 2015 (2015-00001598667) geldt, ook voor werknemers in de sportsector het reguliere arbeidsrechtelijke kader van kracht is.
Bedoelde ministeriële regeling bepaalt dat voetbalspelers die als contractspeler geregistreerd staan bij Sectie Betaald Voetbal van de Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond voor deelname aan de herencompetities van de Sectie Betaald Voetbal van het onder punt 10 bedoelde arbeidsrechtelijke kader zijn uitgezonderd. Tussen partijen is niet in geschil dat Mossaoui niet als contractspeler geregistreerd staat bij de Sectie Betaald Voetbal van de Koninklijke Nederlandse Voetbal Bond, zodat bedoelde uitzondering hier niet van toepassing is.
Voorts geldt dat niet is gesteld of gebleken dat op de arbeidsverhouding tussen STR en Mossaoui een CAO van toepassing is. In een CAO kan op bedoeld wettelijk kader een zekere uitzondering worden gemaakt.
Uitgaande dat tussen partijen de arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd geldt, geeft dat Mossaoui de mogelijkheid steeds de arbeidsovereenkomst met inachtneming van een opzegtermijn van een maand te beëindigen, tenzij een langere opzegtermijn schriftelijk is bedongen. In casu is geen langere opzegtermijn schriftelijk vastgelegd.
Gelet op hetgeen ter zitting is gewisseld, houdt de Arbitragecommissie het erop dat in mei 2016 STR heeft begrepen - ook van Mossaoui- dat hij per 1 juli 2016 zijn werkzaamheden niet zou voortzetten.
Nu in de tussenliggende periode naar het oordeel van de Arbitragecommissie de opzegtermijn is versteken, heeft Mossaoui de arbeidsovereenkomst niet onregelmatig opgezegd en is hij, anders dan STR kennelijk stelt, niet de gefixeerde schadeloosstelling zoals bedoeld in artikel 7:672 lid 10 BW aan STR verschuldigd. Hoewel de Arbitragecommissie begrip heeft voor het standpunt van STR dat in de voetbalwereld per seizoen wordt gecontracteerd, ziet de Arbitragecommissie derhalve vanuit het arbeidsrecht in het onderhavige geval geen aanknopingspunt aan STR de gefixeerde schadeloosstelling toe te kennen.
De Arbitragecommissie acht het echter niet uitgesloten dat - onder omstandigheden -een voetbalclub aanspraak zou kunnen maken op een schadevergoeding ingeval sprake is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met een speler of trainer (betreffende speler of trainer dus arbeidsrechtelijk de mogelijkheid heeft om met inachtneming van een verhoudingsgewijs korte opzegtermijn de arbeidsovereenkomst te beëindigen) en betreffende speler/trainer de door hem gedane uitdrukkelijke toezegging zich één of meer seizoenen aan de voetbalclub te verbinden, niet nakomt.
Naar het oordeel van de Arbitragecommissie zal alleen in bijzondere (uitzonderings)gevallen aan een schadevergoeding kunnen worden toegekomen.
In casu heeft STR onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij concrete schade heeft geleden als gevolg van het vroegtijdige vertrek van Mossaoui. STR heeft volstaan met de verwijzing naar het toekomstige loon van Mossaoui, doch zulks is naar het oordeel van de Arbitragecommissie niet als een schadepost te beschouwen. STR heeft haar schade niet verder toegelicht of onderbouwd.
Een en ander maakt dat de vordering van STR zal worden afgewezen, onder veroordeling van STR in de kosten van de KNVB.

Rechtdoende als goede mannen naar billijkheid
Wijst af de vordering van verzoekster en veroordeelt verzoekster in de kosten aan de zijde van de KNVB begroot op € 450,00 en aan de zijde van Mossaoui op nihil.

donderdag 25 augustus 2016

Tijdschrift voor Sport & Recht (TvS&R) 2016 nummer 1/2


Geen schadevergoeding na onrechtmatige schorsing: dopingbestrijding schendt mensenrechten
Mr. G. Berenschot
Dopingbestrijding beroept zich op de bescherming van de volksgezondheid en bescherming en bevordering van ‘fair play’ in de sport. Rechtsgelijkheid en rechtszekerheid in alle landen en alle sporten was de reden om de Wereld Anti-Doping Code (WAD Code) in te voeren. Atleten accepteerden dopingbestrijding omdat het gelijke behandeling zou garanderen. Zij hebben hierin geen vrije keus. Atleten stemmen automatisch in met een antidopingregime van whereabouts-verplichtingen en het strict-liability principle. Zij stemmen automatisch in met omkering van de bewijslast. Zij stemmen in met een gesloten tuchtrechtelijk systeem. Niet instemmen betekent niet deelnemen.
De oprichting van het WADA en publicatie van de eerste WAD Code heeft de rechtsgelijkheid tussen atleten uit verschillende landen onderling inderdaad verbeterd. Rechtsgelijkheid en rechtszekerheid lijken echter geen beginselen waarop atleten zich kunnen beroepen tegenover sportbonden of dopingautoriteiten. In vrijwel ieder land bestaat een vergoedingsregeling als een burger zonder uiteindelijke veroordeling in hechtenis heeft gezeten. Een vergelijkbare regeling bestaat niet als een atleet onrechtmatig is geschorst. Het beleid van sportbonden en dopingautoriteiten en de uitwerking van de WAD Code is structureel gericht op het ontgaan van schadeplicht. Toegang tot de burgerlijke rechter wordt tegengehouden. Dat maakt toetsing aan de waarborgen van de gecodificeerde mensenrechten onmogelijk. Dit is onrechtmatig, dit schendt mensenrechten van atleten.

De Pechstein-saga: is het einde in zicht?
Mr. J. Vanenburg

Megasportevenementen en mensenrechten
Mr. drs. V.W. Vleugel
Megasportevenementen zoals de Olympische Spelen en het Wereldkampioenschap Voetbal hebben de aantrekkingskracht om de aandacht van de wereld op één plek te vestigen. Steeds vaker zien landen de organisatie van deze megasportevenementen als een kans om hun land op de kaart te zetten, om hun imago op te vijzelen, als een vorm van public relations. Dit heeft ertoe geleid dat landen meer en meer tegen elkaar opbieden om deze evenementen binnen te halen.

Historical Perspective on Sports and the European Union: the ECJ Pulling the Strings?
Mr. M.A. de Vlieger
The sports world likes to see itself as the odd man out within the legal framework of the European Union (‘EU’) and maybe it is, but history shows that a self-image alone does not necessarily result in a different treatment. This paper critically examines the evolution of institutional approach of the EU towards sports from the early days of European institutionalism to the present day and engages in a glimpse of the future of EU sports law and policy.


donderdag 21 juli 2016

Reclame Basic Fit “gratis inschrijving en gratis sporten tot 1 juli 2016” in strijd met Nederlandse Reclame Code

De bestreden reclame-uitingen
Uiting 1

Het betreft een televisiecommercial van adverteerder waarin – voor zover hier van belang – wordt gezegd:
“Voel je goed, beter, op je best met Basic Fit. Al vanaf 17,99 per maand. Schrijf je nu gratis in en sport tot juli gratis”.

In beeld zijn sportende mensen te zien alsmede de tekst:
“Vanaf 17.99 p/m. Schrijf je gratis in en sport tot juli gratis”.

Uiting 2

Het betreft een radiocommercial van adverteerder waarin – voor zover hier van belang –  wordt gezegd:
”Voel je goed, beter, op je best met Basic Fit. Al vanaf 17,99 per maand. Schrijf je nu gratis in en sport tot juli gratis”.

 De klacht
In de uitingen wordt gezegd: “gratis inschrijving en gratis sporten tot 1 juli 2016”. Klaagster was van plan om bij adverteerder het duurste abonnement (basic-fit flex) af te sluiten, maar kwam er achter – doordat zij de website van adverteerder bezocht – dat de actie niet geldt voor deze abonnementsvorm.

Het oordeel van de Commissie
De Commissie begrijpt de klacht aldus, dat klaagster de onderhavige uitingen misleidend acht, nu hierin de indruk wordt gewekt dat men bij adverteerder – zonder voorbehoud – tot 1 juli 2016 gratis kan sporten en geen inschrijfkosten hoeft te betalen, terwijl de consument wel inschrijfkosten verschuldigd is indien hij kiest voor de abonnementsvorm ‘basic-fit flex’.
Nu in beide uitingen zonder voorbehoud wordt gezegd: “schrijf je gratis in en sport tot juli gratis”, terwijl klaagster voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de consument voor het zogenoemde ‘basic-fit flex’ abonnement – anders dan in de uiting staat vermeld – wel inschrijfkosten dient te voldoen, is de Commissie van oordeel dat er onjuiste informatie is verstrekt in de zin van artikel 8.2 aanhef van de Nederlandse Reclame Code (NRC). Voorts is de Commissie van oordeel dat de gemiddelde consument hierdoor ertoe gebracht kan worden een besluit over een transactie te nemen, dat hij anders niet had genomen. Om die reden zijn beide uitingen misleidend en daardoor oneerlijk in de zin van artikel 7 NRC.

Op grond van het vorenstaande wordt als volgt beslist.

De beslissing

De Commissie acht op grond van het voorgaande de reclame-uitingen in strijd met het bepaalde in artikel 7 NRC. Zij beveelt adverteerder aan om niet meer op een dergelijke wijze reclame te maken.

zaterdag 16 juli 2016

Voorzieningenrechter: toelaten van De Graafschap tot de Eredivisie is praktisch onuitvoerbaar


De Feiten
De Graafschap wilde als 19e club worden toegelaten aan de Eredivisie omdat zij stelt dat FC Twente ten onrechte is toegelaten door de beroepscommissie. Volgens De Graafschap zal het besluit van de beroepscommissie in een zogenaamde bodemprocedure onderuit gaan en zal FC Twente halverwege het seizoen uit de competitie worden gezet. Om de chaos die zou ontstaan, en om de schade te beperken, zou De Graafschap alvast toegelaten moeten worden.

Oordeel van de voorzieningenrechter


Het toevoegen van een extra team aan het competitieprogramma, dat begin augustus van start gaat, is onhaalbaar, zo oordeelt de rechter. Een extra club in de Eredivisie heeft gevolgen voor het hele competitieprogramma van de Eredivisie, maar ook voor de Eerste Divisie. Naast alle uitgangspunten van de KNVB zoals uit/thuis verhouding en verdeling van live tv-wedstrijden zal er ook met gemeenten en politie moeten worden afgestemd. In drie weken is dat praktisch onmogelijk, zo oordeelt de rechter.

dinsdag 5 juli 2016

Nieuwe herziene druk boek: Rechters als scheidsrechters

Vijftig actuele en opmerkelijke zaken uit het sportrechtjaar 2014

Auteur: mr. Maarten Vrolijk
Juli 2016
220 pagina’s
€ 24,95

Sport mag zich verheugen in een grote belangstelling. In de media en de politiek wordt uitgebreid aandacht besteed aan zaken als doping, matchfixing en supportersgeweld. Daarnaast blijven de commerciële belangen onverminderd groot. Clubs geven miljoenen uit aan spelerssalarissen en bedragen voor televisierechten blijven stijgen. Zo betalen Sky Sports en BT Sports € 7 miljard voor drie seizoenen Premier League. Deze ontwikkelingen hebben ertoe geleid dat discussies over bijvoorbeeld onbetaalde salarissen en dopingstraffen steeds vaker worden gevoerd voor rechtbanken en arbitragecommissies.
In tegenstelling tot wedstrijden moeten deze zaken het vaak doen met een onvolledige weergave in de media. Dat is begrijpelijk, omdat sportrecht een bonte verzameling is van complexe rechtsgebieden met internationale aspecten. Dit boek beoogt inzicht te geven in deze complexe maar populaire materie. Aan de hand van trefwoorden is een selectie gemaakt van binnen- en buitenlandse uitspraken uit 2014. Bij de bespreking wordt ook een korte toelichting gegeven op de juridische achtergrond van de zaak. Deze blijft vaak onderbelicht.
Mr. Maarten Vrolijk is als jurist gespecialiseerd in (internationaal) sportrecht. 

Eerder verschenen van zijn hand de boeken Rechters als scheidsrechters (2013) en De regels van de sport (2014) met zaken uit 2011/2012 en 2013.


Het boek is in eigen beheer door de auteur uitgegeven en kan alleen via hem worden besteld (asksportrecht@gmail.com).

CAS Bulletin 2015/2: Jurisprudentieoverzicht belangrijke uitspraken Court of Arbitration for Sport (CAS)

The CAS 2015/2 can be found HERE

Previous publications: can be found HERE




Articles et commentaires/Articles and Commentaries
Applicable law in football-related disputes
- The relationship between the CAS Code, the FIFA Statutes and the agreement of the parties
on the application of national law –
Ulrich Haas

A brief review of recent CAS Jurisprudence relating to football transfers
Mark A. Hovell

Mediation of sports-related disputes: facts, statistics and prospects for CAS mediation procedures
Despina Mavromati

Arbitration and the European Convention on Human Rights
Wilhelmina Thomassen

Jurisprudence majeure/Leading Cases
CAS 2014/A/3491
FC Karpaty v. Leonid Kovel & FC Dinamo Minsk
1 May 2015

CAS 2014/A/3572
Sherone Simpson v. Jamaica Anti-Doping Commission (JADCO)
7 July 2015

CAS 2014/A/3647
Sporting Clube de Portugal SAD v. SASP OGC Nice Côte d’Azur
CAS 2014/A/3648
SASP OGC Nice Côte d’Azur v. Sporting Clube de Portugal SAD
11 May 2015

CAS 2014/A/3652
KRC Genk c. LOSC Lille Métropole
5 juin 2015

CAS 2014/A/3703
Legia Warszawa SA v. Union des Associations Européennes de Football (UEFA)
28 April 2015

CAS 2014/A/3706
Christophe Grondin v. Al-Faisaly Football Club
17 April 2015

CAS 2014/A/3710
Bologna FC 1909 S.p.A. v. FC Barcelona
22 April 2015

CAS 2014/A/3759  
Dutee Chand v. Athletics Federation of India (AFI) & International Association of Athletics
Federations (IAAF)
24 July 2015

2014/A/3793
Fútbol Club Barcelona v. Fédération Internationale de Football Association (FIFA)
24 April 2015 (operative part of 30 December 2014)

CAS 2014/A/3870
Bursaspor Kulübü Derneği v. Union des Associations Européennes de Football (UEFA)
11 June 2015

CAS 2015/A/3874
Football Association of Albania (FAA) v. Union des Associations Européennes de Football
(UEFA) & Football Association of Serbia (FAS)
10 July 2015

CAS 2015/A/3876
James Stewart Jr. v. Fédération Internationale de Motocyclisme (FIM)
27 April 2015

Jugements du Tribunal Fédéral/Judgements of the Federal Tribunal

Arrêt du Tribunal fédéral 4A_246/2014
15 juillet 2015
A. SA (recourant) c. B. et al. (intimés) et Fédération L. (intimée)

Arrêt du Tribunal fédéral 4A_426/2014
6 mai 2015
Club A. (recourant) c. Club B. (intimé)

Arrêt du Tribunal fédéral 4A_70/2015
29 avril 2015
A. Sport Club (recourant) c. B. (intimé)


Informations diverses/Miscellanous.

State aid: Commission decides Spanish professional football clubs have to pay back incompatible aid

Following three separate in-depth investigations, the European Commission has concluded that public support measures granted by Spain to seven professional football clubs gave those clubs an unfair advantage over other clubs in breach of EU State aid rules. As a result, Spain has to recover the illegal State aid amounts from the seven clubs, namely FC Barcelona, Real Madrid, Valencia, Athletic Bilbao, Atlético Osasuna, Elche and Hercules.

Commissioner Margrethe Vestager, in charge of competition policy, commented: "Using tax payers' money to finance professional football clubs can create unfair competition. Professional football is a commercial activity with significant money involved and public money must comply with fair competition rules. The subsidies we investigated in these cases did not."

EU State aid rules apply to public interventions in the market to ensure that they do not distort competition by selectively favouring one market participant over another. Professional sport is an economic activity. Football clubs conduct marketing, merchandising, TV broadcasting, transfer of players etc., and compete at international level. In many cases, professional football clubs have significant turnover. EU State aid rules ensure that public funding does not distort competition between clubs. They protect the level playing field for the majority of professional clubs who have to operate without subsidies.
The first investigation concerned tax privileges in favour of Real MadridFC BarcelonaAthletic Bilbao and Atlético Osasuna. In Spain, professional football clubs are considered as limited liability companies for tax purposes. However, these four clubs were treated as non-profit organisations, which pay a 5% lower tax rate on profit than limited liability companies. The four clubs benefitted from this lower tax rate during over twenty years, without an objective justification. Spain has in the meantime adjusted its legislation on corporate taxation to end this discriminatory treatment effective as of January 2016. To remove the undue advantage received in the past, the clubs now have to return the unpaid taxes. Based on available information the Commission estimates that the amounts that need to be recovered are limited (€0-5 million per club) but the precise amounts that need to be paid back are to be determined by the Spanish authorities in the recovery process.
In a second investigation, the Commission examined a land transfer between Real Madrid and the City of Madrid. The inquiry determined, based on an independent study, that the land affected by the transaction was overvalued by €18.4 million. This gave Real Madrid an unjustified advantage over other clubs, which it now needs to pay back.
Finally, the Commission investigated guarantees given by the State-owned Valencia Institute of Finance (IVF) for loans granted to three Valencia football clubs (ValenciaHercules and Elche). At the time, those clubs were in financial difficulties. The public guarantee allowed the clubs to obtain the loans on more favourable terms. As the clubs paid no adequate remuneration for the guarantees, this gave them an economic advantage over other clubs, who have to raise money without state backing. The state financing was not linked to any restructuring plan to make the clubs viable and none of them implemented compensatory measures to offset the distortion of competition created by the subsidy. In order to restore the level playing field with non-subsidised clubs, Valencia, Hercules and Elche now have to pay back the advantage they received. This amounts to €20.4 million for Valencia, €6.1 million for Hercules and €3.7 million for Elche.
The Commission's investigation covered the following measures:
Name of club
Year of measure
Description
Real Madrid CF
2011
A settlement on a transfer of land from the City of Madrid to Real Madrid agreed in 1998. Eventually, the transfer did not take place. The settlement to compensate for the absence of the transfer was based on a re-evaluation of that land at a value of €22.7 million, instead of the 1998 value of €595 000. The Commission investigation showed that Real Madrid was entitled to compensation of €4.3 million, so that Real Madrid obtained an advantage of €18.4 million.
Real Madrid CF, FC Barcelona, Athletic Club Bilbao, Club Atlético Osasuna
Since 1990
Privileges regarding corporate taxation of Real Madrid CF, FC Barcelona, Athletic Club Bilbao and Club Atlético Osasuna. These fourclubs were exempted from the general obligation for professional football clubs to become sport limited companies. The effect of this exemption was that these four clubs enjoyed a preferential corporate tax rate of 25% instead of 30% applicable to sport limited companies. Spain has adjusted its legislation on corporate taxation to end this discriminatory treatment effective as of January 2016.
Valencia CF
2009 and 2010
2009: State guarantee by the Valencia Institute of Finance for a bank loan of €75 million from Bancaja (now Bankia) to Fundaciόn Valencia Club de Fútbol, which was used to finance the acquisition of shares of Valencia CF by Fundaciόn Valencia Club de Fútbol.
2010: The Valencia Institute of Finance increased its guarantee to Fundaciόn Valencia Club de Fútbol by €6 million to cover overdue capital, interest and costs, stemming from a defaulted payment of the guaranteed loan previously granted to Valencia CF.
Hercules CF
2010
State guarantee by the Valencia Institute of Finance for a bank loan of €18 million from Caja de Ahorros del Mediterraneo to Fundaciόn Hercules de Alicante, which was used to finance the acquisition of shares of Hercules CF by Fundaciόn Hercules de Alicante.
Elche CF
2013
State guarantee by the Valencia Institute of Finance for two bank loans of €14 million in total, from CAM (€9 million) and from Banco de Valencia (€5 million), to Fundaciόn Elche Club de Fútbol, which was used to finance the acquisition of shares of Elche CF by Fundaciόn Elche Club de Fútbol.

Background
Public interventions in favour of market players that carry out economic activities can be considered free of State aid within the meaning of EU rules when they are made on terms that a private operator would have accepted under market conditions (the market economy investor principle – MEIP). If the MEIP is not respected, the public interventions constitute State aid within the meaning of the EU rules (Article 107 of the Treaty on the Functioning of the European Union – TFEU), because they confer an economic advantage on the beneficiary that its competitors do not have. The Commission then assesses whether such aid is compatible with the common EU rules that allow certain categories of aid.

The Commission's action under State aid rules keeps the playing field level for the majority of professional clubs who have to operate without subsidies. Such subsidies can enable bigger or smaller clubs to overcome their rivals. They can also prevent rivals from growing and being competitive.

Decision in the case of Real Madrid can be found HERE