De
feiten
Op een judotraining is een incident
voorgevallen tussen twee leden enerzijds en de trainer anderzijds. De twee
leden bejegenen de judoleraar onheus en schofferen hem. De voorzitter van het
bestuur heeft daarna aan het tweetal laten weten dat ze op de volgende training
niet welkom waren. De twee leden kwamen toch. Vervolgens besluit het bestuur de
twee leden te ontzetten uit hun lidmaatschap (royeren). De twee leden beginnen
te procederen omdat ze van mening zijn dat de vereniging in redelijkheid niet
tot haar besluiten tot ontzetting heeft kunnen komen en dat het bestuur daarmee
in strijd met de redelijkheid en de billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW.
Zowel bij de commissie van beroep als bij de rechtbank worden de twee leden in
het ongelijk gesteld.
Gerechtshof
Het hof overweegt dat als
beoordelingskader geldt dat de
ontzettingen slechts dan jegens de twee leden ontoelaatbaar zijn, indien de
vereniging in de gegeven omstandigheden, waaronder de door haar behartigde
belangen, jegens de twee leden in redelijkheid niet tot ontzetting had kunnen
komen (HR 2 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4702). Het hof dient bij de
beoordeling of het bestuur van de vereniging bij het nemen van de
ontzettingsbesluiten alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en
billijkheid heeft afgewogen en daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht heeft
genomen, terughoudend te zijn (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145).
De twee leden brengen naar voren dat bij
de toetsing van het besluit alle betrokken belangen moeten worden afgewogen, waarbij
rekening gehouden moet worden met de gevolgen die het besluit voor de twee
leden en voor de vereniging heeft. In dit verband merken de twee leden op dat
zij meer dan voldoende zijn gestraft met de schorsing bij brief van 7 oktober
2013, dat zij niet inzien dat zij ook nog gestraft moesten worden met een
ontzetting en dat zij als gerespecteerde leden van de vereniging en de
judosport op een oneervolle manier aan de kant zijn gezet. Volgens twee leden
is geen acht geslagen op de onberispelijke staat van dienst van twee leden
gedurende een periode van vele tientallen jaren, het feit dat één lid erelid
van de vereniging is en dat hij is onderscheiden door de judobond voor zijn
verdiensten ten behoeve van de vereniging en de judosport.
De vereniging heeft niet betwist dat bij
het nemen van de besluiten geen acht is geslagen op de verdiensten van twee
leden voor de vereniging en het oneervolle karakter van de ontzetting. Uit het
besluit en de overige stukken blijkt dat evenmin. Daarmee staan voormelde
stellingen van twee leden vast.
Op grond van het voorgaande komt het hof
tot de conclusie dat het bestuur en de commissie bij hun besluitvorming en hun
besluiten geen rekening hebben gehouden met voormelde belangen aan de zijde van
twee leden , althans hebben het bestuur en de commissie daarmee niet voor twee
leden kenbaar rekening gehouden. Het hof is daarom van oordeel dat de
vereniging jegens twee leden in redelijkheid niet tot hun besluiten tot
ontzetting hadden kunnen komen. Dit brengt mee dat de grief van twee leden
slaagt en dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.