zondag 11 juni 2017

Royement leden judovereniging in strijd met redelijkheid vanwege grote verdiensten judosport


De feiten
Op een judotraining is een incident voorgevallen tussen twee leden enerzijds en de trainer anderzijds. De twee leden bejegenen de judoleraar onheus en schofferen hem. De voorzitter van het bestuur heeft daarna aan het tweetal laten weten dat ze op de volgende training niet welkom waren. De twee leden kwamen toch. Vervolgens besluit het bestuur de twee leden te ontzetten uit hun lidmaatschap (royeren). De twee leden beginnen te procederen omdat ze van mening zijn dat de vereniging in redelijkheid niet tot haar besluiten tot ontzetting heeft kunnen komen en dat het bestuur daarmee in strijd met de redelijkheid en de billijkheid als bedoeld in artikel 2:8 BW. Zowel bij de commissie van beroep als bij de rechtbank worden de twee leden in het ongelijk gesteld.

Gerechtshof
Het hof overweegt dat als beoordelingskader geldt  dat de ontzettingen slechts dan jegens de twee leden ontoelaatbaar zijn, indien de vereniging in de gegeven omstandigheden, waaronder de door haar behartigde belangen, jegens de twee leden in redelijkheid niet tot ontzetting had kunnen komen (HR 2 december 1983, ECLI:NL:HR:1983:AG4702). Het hof dient bij de beoordeling of het bestuur van de vereniging bij het nemen van de ontzettingsbesluiten alle in aanmerking komende belangen naar redelijkheid en billijkheid heeft afgewogen en daarbij de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen, terughoudend te zijn (HR 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ9145).
De twee leden brengen naar voren dat bij de toetsing van het besluit alle betrokken belangen moeten worden afgewogen, waarbij rekening gehouden moet worden met de gevolgen die het besluit voor de twee leden en voor de vereniging heeft. In dit verband merken de twee leden op dat zij meer dan voldoende zijn gestraft met de schorsing bij brief van 7 oktober 2013, dat zij niet inzien dat zij ook nog gestraft moesten worden met een ontzetting en dat zij als gerespecteerde leden van de vereniging en de judosport op een oneervolle manier aan de kant zijn gezet. Volgens twee leden is geen acht geslagen op de onberispelijke staat van dienst van twee leden gedurende een periode van vele tientallen jaren, het feit dat één lid erelid van de vereniging is en dat hij is onderscheiden door de judobond voor zijn verdiensten ten behoeve van de vereniging en de judosport.
De vereniging heeft niet betwist dat bij het nemen van de besluiten geen acht is geslagen op de verdiensten van twee leden voor de vereniging en het oneervolle karakter van de ontzetting. Uit het besluit en de overige stukken blijkt dat evenmin. Daarmee staan voormelde stellingen van twee leden vast.

Op grond van het voorgaande komt het hof tot de conclusie dat het bestuur en de commissie bij hun besluitvorming en hun besluiten geen rekening hebben gehouden met voormelde belangen aan de zijde van twee leden , althans hebben het bestuur en de commissie daarmee niet voor twee leden kenbaar rekening gehouden. Het hof is daarom van oordeel dat de vereniging jegens twee leden in redelijkheid niet tot hun besluiten tot ontzetting hadden kunnen komen. Dit brengt mee dat de grief van twee leden slaagt en dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd.