De
feiten
X is op 1 augustus 1996 in dienst van de
KNVB getreden. De eerste arbeidsovereenkomst van partijen is mondeling
aangegaan. Met ingang van 1 januari 1999 hebben partijen een (schriftelijke)
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten, eindigend op 31 juli 2001. Tot
1 augustus 2001 heeftX als scheidsrechter gewerkt.
Vanaf 1 augustus 2001 is X voor de KNVB
werkzaam geweest als assistent-scheidsrechter, laatstelijk als senior
assistent-scheidsrechter, in de sectie betaald voetbal van de bond. Hij vlagde
voetbalwedstrijden in de nationale en internationale competitie.
Met ingang van 1 augustus 2001 zijn
partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan. Op deze
arbeidsovereenkomst is de CAO voor (assistent-)scheidsrechters betaald voetbal
van toepassing. Deze CAO is tot stand gekomen tussen de KNVB enerzijds en de
Belangenvereniging Scheidsrechters Betaald Voetbal (hierna te noemen de BSBV)
anderzijds. Van deze CAO maakte een zogenoemde promotie-degradatieregeling
onderdeel uit, die het voortduren van de arbeidsovereenkomst van de
assistent-scheidsrechter afhankelijk maakte van de beoordeling van de kwaliteit
van zijn functioneren.
In het overleg tussen de KNVB en de BSBV
is in de loop van 2006 overeenstemming bereikt over een nieuwe CAO voor
(assistent-)scheidsrechters betaald voetbal, die met ingang van 1 januari 2007
is gaan gelden. In deze CAO werd de eerdere promotie-degradatieregeling
afgeschaft en is bepaald dat er alleen nog tijdelijke arbeidsovereenkomsten
worden gesloten. De assistent-scheidsrechters die hun lopende
arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met het oog op de gewijzigde
arbeidsvoorwaardenregeling in de nieuwe CAO opzegden, werden daarvoor
financieel gecompenseerd. Bij brief van 26 september 2006 heeft[eiser], lid van
de BSBV, zijn voor onbepaalde tijd geldende arbeidsovereenkomst opgezegd tegen
1 januari 2007. Dat deden ook al zijn collega’s. X ontving in verband met de
opzegging een eenmalige compensatie van acht maandsalarissen (ruim
€ 18.000,-- bruto) en vanaf 1 januari 2007 een jaarlijkse uitkering van
€ 2.750,-- als vergoeding voor de afkoop van het eerdere vaste
dienstverband. In aansluiting op de eerdere arbeidsovereenkomst voor onbepaalde
tijd zijn partijen met ingang van 1 januari 2007 een arbeidsovereenkomst voor
bepaalde tijd aangegaan, voor de periode tot en met 30 juni 2011.
Met ingang van 1 juli 2010 kwam een
nieuwe CAO voor (assistent-)scheidsrechters betaald voetbal tot stand, welke
CAO tot en met 30 juni 2014 zal gelden. In artikel 5 lid 3 van deze CAO is
bepaald: ‘De werkgever zal met een werknemer een arbeidsovereenkomst sluiten
voor de duur van minimaal één en maximaal vijf jaar, zulks te bepalen door
werkgever.’ Het vierde lid van deze CAO-bepaling luidt: ‘In afwijking van artikel 7:668a BW
blijven alle tussen een werknemer en de werkgever aangegane
arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd steeds gelden als aangegaan voor
bepaalde tijd. Dit betekent derhalve dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde
tijd tussen een werknemer en de werkgever een onbeperkt aantal keer worden
verlengd voor bepaalde tijd, zonder dat hierdoor een arbeidsovereenkomst voor
onbepaalde tijd ontstaat.’ In Bijlage I bij deze CAO is geregeld
dat (assistent-)scheidsrechters periodiek met goed gevolg een conditietest
moeten afleggen. Partijen zijn ook door deze (huidige versie van de) CAO
gebonden.
Met ingang van 1 juli 2011 heeft X voor
de KNVB gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van twee
jaren, derhalve tot en met 30 juni 2013.
Nadat X op 15 maart 2013 nog een
wedstrijd had gevlagd, stond op 20 maart 2013 voor hem de halfjaarlijkse
conditietest gepland. Voor deze test heeft X zich afgemeld vanwege (psychische)
gezondheidsklachten, samenhangend met overbelasting in zijn privésituatie en
door zijn bedrijfsactiviteiten als zelfstandige. In verband met
spanningsklachten had X al enige tijd niet getraind. De KNVB heeft X daarna, in
afwachting van een positieve conditietest, niet meer als
assistent-scheidsrechter ingezet.
De KNVB heeft X vervolgens opgeroepen
voor de conditietest op 16 april 2013. Daaraan heeft X niet deelgenomen.
Vervolgens is hij opgeroepen voor de conditietest van 15 mei 2013. Bij e-mail
van 13 mei 2013 heeft de KNVB aan X meegedeeld dat hem geen nieuw contract zou
worden aangeboden, als hij voor de test niet zou slagen. X voelde zich
genoodzaakt op 15 mei 2013 aan de conditietest mee te doen, ook al voelde hij
zich niet fit. Hij heeft op 15 mei 2013 aan de test deelgenomen, maar deze
tussentijds moeten afbreken.
Bij e-mail van 16 mei 2013 heeft de KNVB
aan X meegedeeld dat hem geen nieuwe
arbeidsovereenkomst wordt aangeboden, en dat het dienstverband op 30 juni 2013
eindigt. Op het verzoek van X van 25 mei 2013, om een herkansingsmogelijkheid
in juli/augustus 2013 zodat hij de gelegenheid zou hebben om de conditionele
achterstand in te lopen, heeft de KNVB afwijzend beslist. Vanaf 1 juli 2013
heeft de KNVB aan X - ondanks daartoe te zijn gesommeerd - geen loon, bestaande
uit een basis wedstrijdvergoeding en additionele wedstrijdvergoedingen, meer
betaald.[eiser]
[eiser], die zich op en na 20 maart 2013
wegens ziekte niet tot het verrichten van de bedongen arbeid in staat voelde,
heeft op 7 november 2013 het UWV verzocht om een deskundigenoordeel. Op 19
november 2013 heeft het UWV, mede op basis van bij de behandelende sector
ingewonnen inlichtingen, geoordeeld dat bij X op 20 maart 2013 geen sprake was
van beperkingen in zijn belastbaarheid als gevolg van ziekte, stoornis of
gebrek. De verzekeringsarts oordeelde dat de spanningsklachten van X zijn aan
te merken als ‘in wezen natuurlijke reacties op de veelheid en zwaarte van
het totaal aan activiteiten en gebeurtenissen.’
De
vordering van eiser
X
vordert in dit kort geding dat de KNVB wordt veroordeeld om aan hem te voldoen
het achterstallige salaris vanaf 1 juli 2013, te vermeerderen met de wettelijke
verhoging en de wettelijke rente. Voorts vordert X de veroordeling van de KNVB
om aan hem vóór de 25e van elke maand, zolang de arbeidsovereenkomst van
partijen niet rechtsgeldig zal zijn geëindigd, het gebruikelijke salaris te
voldoen, bij niet tijdige betaling te vermeerderen met de wettelijke verhoging
en de wettelijke rente. Ten slotte vordert X dat de KNVB wordt veroordeeld in
de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14
dagen nadat het vonnis is gewezen.
De beoordeling van
het geschil
Het gaat in dit kort
geding om de vraag of X vanaf 1 juli 2013 in dienst van de KNVB is gebleven en of hij recht heeft
op voortgezette loonbetaling.
Bij de inhoudelijke
beoordeling van het geschil neemt de kantonrechter tot uitgangspunt dat de KNVB
zich voor haar standpunt, inhoudende dat de arbeidsovereenkomst van partijen op
30 juni 2013 is geëindigd, niet beroept op artikel 11 lid 1, aanhef en onder a
van de CAO, waarin is bepaald dat de arbeidsovereenkomst zal zijn ontbonden,
indien de werknemer niet voldoet aan de conditietest overeenkomstig Bijlage I
bij de CAO. In de brief die haar jurist op 28 juni 2013 aan de toenmalige
gemachtigde van X heeft geschreven, stelde de KNVB zich uitdrukkelijk op het standpunt dat
genoemde CAO-bepaling uitsluitend ziet op de tussentijdse ontbinding van de
arbeidsovereenkomst en dat daarvan hier geen sprake is. In dit kort geding kan
daarom in het midden blijven of de KNVB zich voor haar standpunt op de in de
CAO bedoelde ontbindende voorwaarde had kunnen baseren.
De kern van het geschil betreft de vraag of de
KNVB zich jegens X mag beroepen op het bepaalde in
artikel 5 lid 4 van de toepasselijke CAO. Met het opnemen van deze bepaling hebben CAO-partijen gebruik willen maken
van de in het vijfde lid van artikel 7:668a BW voorziene mogelijkheid om bij
CAO ten nadele van de werknemer af te wijken van de zogenoemde ketenregeling
van het eerste lid van die wetsbepaling. Artikel 7:668a BW is met ingang van 1
januari 1999 ingevoerd bij de Wet Flexibiliteit en zekerheid. De strekking van
die wet was om enerzijds werkgevers meer ruimte te bieden voor verlenging van
tijdelijke arbeidsovereenkomsten (flexibiliteit), maar om anderzijds ter
voorkóming van langdurige werkonzekerheid voor werknemers het repeterende
gebruik van tijdelijke contracten te beperken (zekerheid). Deze regeling is
ingevolge het vijfde lid van driekwart dwingend recht, zodat daarvan bij CAO
kan worden afgeweken.
Eind jaren ’90 was ook
in Europees verband het evenwicht tussen de bedoelde flexibiliteit en zekerheid
onderwerp van overleg. Dit heeft geleid tot de Raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten
voor bepaalde tijd, op 18 maart 1999 gesloten door het EVV, de UNICE en het
CEEP (de Europese vakbond en werkgeversverenigingen). Het doel van deze
raamovereenkomst was onder meer om ‘een kader vast te stellen om misbruik
als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of
arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen.’ Clausule 5 lid 1 van
de raamovereenkomst luidt: ‘Teneinde misbruik als gevolg van het gebruik van
opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd
te voorkomen, voeren de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners (-),
en/of de sociale partners, wanneer er geen gelijkwaardige wettelijke
maatregelen ter voorkoming van misbruik bestaan, op een wijze die rekening houdt
met de behoeften van bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers, een of
meer van de volgende maatregelen in: a) vaststelling van objectieve redenen die
een vernieuwing van dergelijke overeenkomsten of verhoudingen rechtvaardigen;
b) vaststelling van de maximale totale duur van opeenvolgende
arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd; c)
vaststelling van het aantal malen dat dergelijke overeenkomsten of verhoudingen
mogen worden vernieuwd.’ De Richtlijn 1999/70/EG van 28 juni 1999 dient ter
uitvoering van deze raamovereenkomst en bepaalt in artikel 2 dat de
implementatie van de richtlijn uiterlijk op 10 juli 2001 moet hebben
plaatsgevonden.
In Nederland heeft de
wetgever in de richtlijn geen reden gezien om artikel 7:668a BW, waarvan het
eerste lid de schakels van de keten van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten
beperkt tot drie en de maximale totale duur stelt op 36 maanden, te wijzigen.
Ook het vijfde lid van artikel 7:668a BW is gehandhaafd. Er dient vanuit te
worden gegaan dat de wetgever bij deze keuze niet anders voor ogen heeft
gestaan dan het getrouw omzetten van de genoemde richtlijn.
Bij de toepassing van
het nationale recht is de Nederlandse rechter gehouden dit zoveel mogelijk uit
te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken
richtlijn, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken. Deze
verplichting heeft betrekking op alle bepalingen van nationaal recht, ongeacht
of deze dateren van eerdere of latere datum dan de betrokken richtlijn. Ook
artikel 7:668a BW moet daarom in dit kort geding ‘richtlijnconform’, dus zoveel
mogelijk in overeenstemming met de richtlijn, worden uitgelegd. Daarbij neemt
de kantonrechter in aanmerking dat het Europese Hof van Justitie (in de zaak
‘Adeneler’, bij arrest van 4 juli 2006, nummer C-212-04) ‘het genot van
vaste dienstbetrekkingen’ heeft opgevat ‘als een essentieel onderdeel
van de werknemersbescherming.’ Het belang van de beperking van de
werkonzekerheid van werknemers weegt dus zwaar en de nationale rechter moet,
vanaf het verstrijken van de omzettingstermijn, al het mogelijke doen om, het
gehele nationale recht in beschouwing nemend en met toepassing van de daarin
erkende uitlegmethoden, bij de beslechting van de bij hem aanhangige gedingen de
volle werking van het gemeenschapsrecht te verzekeren en te vermijden dat
werknemers door de opeenvolging van tijdelijke contracten in een precaire
situatie komen te verkeren. Deze verplichting wordt slechts begrensd door de
algemene rechtsbeginselen, met name de rechtszekerheid en het verbod van
terugwerkende kracht, en door de grenzen aan de rechtsvormende taak van de
rechter. Ook kan richtlijnconforme uitleg niet dienen als grondslag voor een
uitlegging ‘contra legem’ van het nationale recht.
Tegen deze achtergrond is de kantonrechter
voorshands van oordeel dat de bewoordingen van artikel 7:668a lid 5 BW ruimte
laten voor een restrictieve interpretatie van de wettelijke mogelijkheid om bij
CAO ten nadele van de werknemer af te wijken van de ketenregeling van het
eerste lid. Mede gelet op de
strekking van de Wet Flexibiliteit en zekerheid, waarbij het vinden van een
verantwoord evenwicht tussen het een en het ander voorop heeft gestaan, hebben
CAO-partijen weliswaar de vrijheid om af te wijken van de wettelijke maxima -
in aantal en duur - van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten die zonder
rechtmatigheidstoetsing kunnen worden beëindigd, maar nìet om geheel af te zien
van elke beperking door middel van de in artikel 5 lid 1 van de
raamovereenkomst genoemde maatregelen ter bescherming van de werknemers tegen
voortdurende werkonzekerheid. Deze uitleg van artikel 7:668a lid 5 BW blijft
binnen de - hierboven, aan het slot van 4.6. bedoelde - grenzen die aan
richtlijnconforme uitleg plegen te worden gesteld. Ook wordt de
verdragsrechtelijk beschermde vrijheid van collectieve onderhandelingen, waarop
de KNVB een beroep heeft gedaan, er niet op ontoelaatbare wijze door ingeperkt.
Van een verkapte horizontale directe werking van de richtlijn is evenmin
sprake, omdat de richtlijn zich niet alleen tot de EG-lidstaten maar ook tot de
sociale partners richt. Op de KNVB rustte, in die hoedanigheid de CAO met de
BSBV afsluitend, dan ook uit eigen hoofde de plicht om zich te richten naar het
bepaalde in artikel 5 lid 1 van de raamovereenkomst. Dat heeft zij niet gedaan.
De uitkomst van dit
geding wordt niet anders, indien - vanuit de idee: ‘wie het meerdere niet mag,
mag het mindere, voor zover dat is toegestaan, wèl’ - het voorgaande de KNVB
niet zou weerhouden van een beroep op artikel 5 lid 4 van de toepasselijke CAO,
voor zover althans de richtlijnconforme uitleg van artikel 7:668a lid 5 BW
daaraan niet in de weg staat. Gezien de lengte van het ononderbroken
dienstverband van X kan de KNVB dit niet baten. Hij heeft bijna 17 jaar aangesloten voor de
KNVB gewerkt, waarvan alleen al in de twee laatste arbeidsovereenkomsten voor
bepaalde tijd gedurende 6½ jaar, dus ruim meer dan het dubbele van de wettelijk
toegestane maximum duur. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de KNVB geen
precieze en concrete omstandigheden heeft gesteld die rechtvaardigen dat zij
het werk van de assistent-scheidsrechters in een reeks van jaren op basis van
tijdelijke contracten laat verrichten.
Onder de gegeven omstandigheden is daarom het beroep op artikel 5 lid 4 van de
CAO, óók voor zover daarin een beperking van de totale duur van opeenvolgende
arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd zou worden ingelezen, jegens X naar
maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, en daarmee in strijd
met het goed werkgeverschap in de zin van artikel 7:611 BW. Daaraan doet niet af dat in de CAO’s die vanaf 1
januari 2007 hebben gegolden een financiële compensatie aan de
assistent-scheidsrechters, onder wie[eiser], is toegekend voor de afkoop van
hun eerdere vaste dienstverbanden en dat deze compensatie in de afgelopen jaren
ook steeds is genoten. Voor de door de KNVB voorgestane ‘pakketvergelijking’ is
hier geen plaats, omdat de (financiële) voordelen die verbonden waren aan de opzegging
van de arbeidsovereenkomst tegen 1 januari 2007 niet opwegen tegen het feit dat
aan de werknemers een essentieel onderdeel van hun ontslagbescherming werd
ontnomen. Bovendien geldt artikel 5 lid 4 van de CAO ook voor
(assistent-)scheidsrechters die na 1 januari 2007 in dienst van de KNVB zijn
getreden en geen financiële compensatie ontvangen.
Het voorgaande leidt
tot de slotsom dat de arbeidsovereenkomst van partijen op en na 1 juli 2013 is
blijven voortbestaan. Een beoordeling van hetgeen X overigens aan zijn vordering ten grondslag heeft
gelegd, kan daarom achterwege blijven. Het enkele voortbestaan van het
dienstverband sinds 1 juli 2013 kan er echter niet toe leiden dat de
loonvordering van X onverkort wordt toegewezen. Na de door hem op 15 maart 2013 gevlagde
voetbalwedstrijd heeft X geen werkzaamheden meer voor de KNVB verricht. Uit het
UWV-deskundigenoordeel van 19 november 2013 maakt de kantonrechter, met
partijen, op dat van een verhindering tot werken wegens ziekte geen sprake is
geweest. Of X zich op 20 maart 2013 ziek heeft gemeld, kan daarom in het midden worden
gelaten. Op de loondoorbetaling tijdens arbeidsongeschiktheid, zoals omschreven
in artikel 8 lid 2 van de CAO, heeft X derhalve geen recht. Dat hij vanaf 20 maart 2013
wegens een tekortschietende fysieke conditie niet meer op voetbalwedstrijden
kon worden ingedeeld, komt voor de toepassing van artikel 7:628 BW niet voor
rekening van de KNVB. Dat X zijn training enige tijd heeft veronachtzaamd,
komt voor zijn risico en hij heeft daarom over de afgelopen periode geen recht
op gemiste additionele wedstrijdvergoedingen. Vanaf 1 juli 2013 heeft hij,
zolang aan de arbeidsovereenkomst geen rechtsgeldig einde is gekomen, wèl recht
op de maandelijkse basis wedstrijdvergoeding. Dat daar geen arbeidsinspanning
van X tegenover
heeft gestaan, blijft voor rekening van de KNVB, die zich op het - naar
hierboven is overwogen: onjuiste - standpunt is blijven stellen dat het
dienstverband op 30 juni 2013 was geëindigd. Het ligt op grond van dit vonnis
in de rede dat partijen met elkaar afspreken wanneer X opnieuw kan deelnemen aan een conditietest. Zodra
hij deze test met goed gevolg heeft afgelegd, zal de KNVB hem weer op de
gebruikelijke wijze moeten inzetten. Indien X zijn conditie niet tot het voor zijn werk vereiste
niveau wil of kan verbeteren, zal de KNVB zich alsnog over een einde van het
dienstverband kunnen beraden.
De gevorderde
wettelijke verhoging wegens te late betaling van de basis wedstrijdvergoeding
over de maanden juli tot en met november 2013 is toewijsbaar overeenkomstig de
in artikel 7:625 BW geregelde opbouw en tot het daarin gestelde maximum van
50%. Voor een matiging van dit maximum percentage ziet de kantonrechter op
grond van de omstandigheden van dit geval geen reden. De wettelijke verhoging
over het loon over de maanden december 2013 en volgende wordt afgewezen, omdat X zich door
tenuitvoerlegging van dit vonnis in het vervolg kan verzekeren van tijdige
loonbetaling. De wettelijke rente over het loon is niet afzonderlijk
weersproken en wordt toegewezen, zoals hierna omschreven.
De beslissing
De kantonrechter
veroordeelt de KNVB om aan X te voldoen de geldende
basis wedstrijdvergoeding over de periode vanaf 1 juli 2013 totdat de
arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, vermeerderd met de
wettelijke rente hierover vanaf de opeisbaarheid van de respectievelijke
maandelijkse termijnen tot de voldoening.