Daar waar in een eerdere procedure twee oud bestuurders van V.V. Young Boys door een geslaagd beroep op artikel 1:88 lid 1 sub c BW hun borgstelling konden vernietigen, loopt het in deze procedure slechter voor ze af. De eerdere procedure werd aangespannen door een individuele geldverstrekker die de bestuurders aansprak op grond van de borgstellingsovereenkomst die de bestuurders waren aangegaan met de geldverstrekker voor de schulden van de vereniging. Die uitspraak is
HIER te vinden.
De onderstaande procedure werd aangespannen door de curator wegens onrechtmatige benadeling van de schuldeisers door oud bestuurders van VV Young Boys.
......................................................
De vereniging met volledige
rechtsbevoegdheid V.V. Young Boys (hierna: de vereniging) is een voetbalclub in
[adres]. Zij is in 2004 ontstaan als opvolger van de voetbalvereniging HFC
Spaarnestad. De vereniging begon in 2004 met één eerste heren senioren elftal
in de zaterdagcompetitie van de KNVB, in de vijfde klasse. In het seizoen
2006/2007 of 2007/2008 is de vereniging begonnen met A1 en B1 junioren. In het
seizoen 2009/2010 is de vereniging gestart met een elftal junioren C1, pupillen
D1 en drie senioren heren elftallen op zondag. In 2010 bereikte het eerste
heren senioren elftal de landelijke hoofdklasse.
Volgens het register van de Kamer van
Koophandel zijn sinds 2004 de volgende personen statutair bestuurder geweest
van de vereniging:
Naam
|
Functie
|
Datum in functie
|
Datum uit functie
|
[A.]
|
voorzitter
|
17 mei 2004
|
16 februari 2007
|
[gedaagde2]
|
secretaris
|
1 juli 2004
|
1 september 2009
|
[gedaagde4]
|
penningmeester
penningmeester
|
10 augustus 2004
21 oktober 2008
|
24 april 2006
1 september 2009
|
[gedaagde1]
|
voorzitter
|
16 februari 2007
|
7 januari 2011
|
[gedaagde5]
|
penningmeester
secretaris/penningmeester
|
23 februari 2007
7 januari 2011
|
15 oktober 2008
10 oktober 2011
|
[gedaagde3]
|
secretaris/penningmeester
voorzitter
|
1 april 2010
7 januari 2011
|
7 januari 2011
10 oktober 2011
|
[gedaagde6]
|
bestuurslid
|
27 juni 2008
|
1 oktober 2009
|
Op 25 september 2008 is de Stichting Topsport
Young Boys opgericht, met het doel daarin de betaalde spelers en trainers van
de vereniging administratief onder te brengen. Dat laatste is niet gebeurd.
Op 29 september 2010 is de
belastingdienst een fiscaal boekenonderzoek gestart over de voetbalseizoenen
2005/2006 tot en met 2010/2011. De belastingdienst heeft in haar rapport van 29
februari 2012 (met betrekking tot loonbelasting) en haar concept-rapport van 22
maart 2012 (met betrekking tot omzetbelasting) geconstateerd dat de vereniging
in de betreffende periode een onvolledige administratie heeft gevoerd, dat
inkomsten uit kantine-exploitatie, sponsorbijdragen en verkoop van
entreekaarten niet of nauwelijks werden bijgehouden en dat de vereniging nooit
aangifte omzetbelasting en loonbelasting heeft gedaan. Daarop heeft de
belastingdienst naheffingsaanslagen opgelegd tot een bedrag van € 101.427,00
(inclusief rente en boete) ter zake van omzetbelasting en van € 2.129.900,00
ter zake van loonbelasting. Tegen de aanslagen is bezwaar gemaakt. Met betrekking
tot de naheffingsaanslag omzetbelasting heeft de belastingdienst bericht twee
correcties te zullen aanbrengen ter grootte van in totaal € 2.394,00, de
heffingsrente te beperken tot aan datum faillissement en de boete met 10% te
zullen verminderen.
Er zijn door de belastingdienst nimmer
aanslagen voor vennootschapsbelasting opgelegd.
Vanaf
maart 2010 werden in de bestuurskamer van de vereniging pokeravonden gehouden.
In de nacht van 5 op 6 oktober 2011 heeft de politie een inval gedaan in het
pand van de vereniging en aldaar in de bestuurskamer dertien personen
aangehouden, waaronder [gedaagde2] en [gedaagde7]. [gedaagde2] en [gedaagde7]
zijn door het Openbaar Ministerie vervolgd voor het organiseren van de
pokeravonden en het witwassen van de pokeropbrengsten. De rechtbank heeft [gedaagde2] onherroepelijk veroordeeld tot een
voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden met een proeftijd van drie jaar
en 240 uur taakstraf wegens het medeplegen van het organiseren van
pokerwedstrijden bij de vereniging, het witwassen van de pokeropbrengsten en
overtreding van de Opiumwet. [gedaagde7] is veroordeeld tot dertig maanden
gevangenisstraf waarvan zes maanden voorwaardelijk wegens het organiseren van
pokerwedstrijden, het medeplegen van gewoontewitwassen (pokeropbrengsten) en
afpersing. [gedaagde7] heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis.
Op 8 oktober 2011 is het zittende
bestuur in een bijzondere algemene ledenvergadering afgezet en is een interim
bestuur benoemd. Op 30 maart 2012 heeft het interim bestuur het faillissement
van de vereniging aangevraagd. Als oorzaak van de financiële problemen van de
vereniging heeft het bestuur bij haar aanvraag tot faillietverklaring de
volgende schriftelijke verklaring overgelegd:
“Oorzaak financiële problemen van
Young Boys
In de nacht van 5 op 6 oktober is er
een inval van de politie geweest in het clubhuis van Young Boys.
Er werd geconstateerd door de politie
dat er regelmatig illegaal gegokt werd.
Hierna is in een openbare
ledenvergadering het toen zittende bestuur afgezet en een nieuw bestuur interim
gekozen door de leden.
Er resen grote problemen:
Het grootste gedeelte van de sponsors
weigerden hun sponsorbijdrage te doen zodat het enige geld wat binnenkwam
feitelijk de bar-omzet was.
Bezoekersaantallen liepen terug.
De motivatie bij een gedeelte (niet
allen) van de voetballers was beneden peil.
De motivatie bij een gedeelte (niet
allen) van de trainers was beneden peil
Op een gegeven moment moest er een
busreis komen voor een team die ver weg moest spelen terwijl het geld daarvoor
gewoon er niet was.
Op een gegeven moment konden wij onze
crediteuren niet meer rustig houden en zijn wij helaas genoodzaakt het
faillissement aan te vragen.”
Bij vonnis van 3 april 2012 van deze
rechtbank is Young Boys in staat van faillissement verklaard. Mr. A.G. Moeijes
is thans curator.
De
vordering
Primair
De curator vordert primair voor recht te
verklaren dat gedaagden sub 1 tot en met 7 uit hoofde van het bepaalde in
artikel 2:50a BW juncto artikel 2:138 BW hoofdelijk aansprakelijk zijn voor het
bedrag van de schulden van de gefailleerde vereniging V.V. Young Boys.
Subsidiair
De curator vordert voor recht te
verklaren dat gedaagden sub 1 tot en met 7 jegens de gezamenlijke schuldeisers
van de vereniging V.V. Young Boys onrechtmatig hebben gehandeld als in het
lichaam van de dagvaarding is omschreven, en uit dien hoofde hoofdelijk aansprakelijk
zijn voor de schade die als gevolg van dit onrechtmatig handelen bij de
gezamenlijke schuldeisers is opgekomen;
De
onderbouwing door de curator
Primaire vordering
De curator legt – beknopt weergegeven –
primair het volgende aan zijn vordering ten grondslag:
a.
gedaagden 1 tot en met 6 zijn,
in verschillende perioden, bestuursleden geweest van de vereniging;
b.
[gedaagde7] was feitelijk
leidinggevende van de vereniging;
c.
de vereniging heeft sinds haar
bestaan geen, althans een gebrekkige en onvolledige administratie bijgehouden
van haar inkomsten uit de kantine-exploitatie, sponsorbijdragen en de verkoop
van entreekaarten. Daarnaast heeft de vereniging nooit aangifte gedaan voor de
omzetbelasting en nooit omzetbelasting afgedragen. Daartoe was de vereniging
wel gehouden, omdat sprake is van een commerciële vereniging. Dit handelen is
in strijd met artikel 2:10 Burgerlijk Wetboek (BW), artikel 52 Algemene Wet
inzake Rijksbelastingen (AWR) en artikel 35 Wet op de Omzetbelasting 1968 (OB);
d.
gedaagden hebben voorts
handelingen verricht (of toegestaan), waarvan elke redelijk handelend
bestuurder zich zou hebben onthouden;
e.
met het onder c. en d. bedoelde
handelen hebben gedaagden zich schuldig gemaakt aan onbehoorlijk bestuur;
f.
op grond van artikel 2:50a
juncto 2:138 lid 1, lid 2, lid 3 en (ten aanzien van [gedaagde7]) lid 7 BW zijn
gedaagden hoofdelijk aansprakelijk voor het bedrag van de schulden van de vereniging,
voor zover deze schulden niet door vereffening van de baten kunnen worden
voldaan.
Subsidiaire vordering
Subsidiair legt de curator aan zijn
vordering ten grondslag dat gedaagden op de hiervoor onder c. en d. bedoelde
wijze onrechtmatig hebben gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers in de
zin van artikel 6:162 BW juncto 2:9 BW, en dat de daaruit voortvloeiende schade
gelijk te stellen is aan het faillissementstekort. De subsidiaire vordering
onder 4 strekt tot het verkrijgen van een verklaring van recht dat gedaagden
onrechtmatig hebben gehandeld jegens de gezamenlijke schuldeisers van de
vereniging. Gelet op het feit dat het hier een kwestie van externe
aansprakelijkheid betreft en de curator zich primair op het standpunt stelt dat
gedaagden op grond van artikel 2:50 a BW juncto 2:138 BW aansprakelijk zijn
voor de boedelschuld, begrijpt de rechtbank de grondslag van de vordering aldus
dat de curator ook ten aanzien van de subsidiaire vorderingen sub 5 en 6
externe aansprakelijkheid als uitgangspunt heeft genomen. De rechtbank gaat er
van uit dat ook van die vorderingen de grondslag
derhalve artikel 6:162 BW is, waarbij de norm voor aansprakelijkheid wordt
ingekleurd door het bepaalde in artikel 2:9 BW.
Oordeel
van de rechtbank
Primaire vordering
De curator baseert zijn primaire
vordering op de stelling dat in het onderhavige geval artikel 2:138 BW van
toepassing is. Hij verwijst in dit kader naar artikel 2:50a BW dat bepaalt dat
artikel 2:138 BW van toepassing is in geval van faillissement van een
vereniging waarvan de statuten zijn opgenomen in een notariële akte en die aan
de heffing van vennootschapsbelasting is onderworpen.
Naar het oordeel van de rechtbank had
het op de weg van de curator gelegen zijn standpunt dat sprake is van een aan
vennootschapsbelasting onderworpen vereniging, nader te onderbouwen. Nu hij dat
heeft nagelaten, concludeert de rechtbank dat de curator niet aan zijn
stelplicht heeft voldaan. De rechtbank verwerpt dan ook het beroep op artikel
2:50a BW juncto 2:138 BW, zonder dat plaats is voor bewijslevering.
Het voorgaande leidt tot de conclusie
dat de primaire grondslag van de vordering faalt.
Subsidiaire
vordering
De curator legt aan deze vordering ten
grondslag dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld jegens de gezamenlijke
schuldeisers van de vereniging door zodanig wanbeleid te plegen dat dit leidde
tot een faillissement waarin sprake is van een faillissementstekort. Hij stelt
dat gedaagden de gezamenlijke schuldeisers aldus benadeeld hebben en dat daarom
sprake is van onrechtmatig handelen in de zin van artikel 6:162 BW juncto
artikel 2:9 BW.
Juridisch kader
Bij de beoordeling van de subsidiaire
vordering is in de eerste plaats van belang dat de curator gedaagden verwijt
dat door hun toedoen de gezamenlijke schuldeisers zijn benadeeld, in die zin
dat zij hun vorderingen niet (geheel) betaald zullen krijgen. Dit betreft
externe bestuurdersaansprakelijkheid. Benadeling van een schuldeiser van een
rechtspersoon door het onbetaald en onverhaald blijven van diens vordering kan
grond zijn voor aansprakelijkheid van een bestuurder jegens die schuldeiser als
die (i) namens de vennootschap heeft gehandeld dan wel (ii) heeft
bewerkstelligd of toegelaten dat de vennootschap haar wettelijke of
contractuele verplichtingen niet nakomt. In beide gevallen mag in het algemeen
alleen dan worden aangenomen dat de bestuurder jegens de schuldeiser van de
rechtspersoon onrechtmatig heeft gehandeld indien hem, mede gelet op zijn
verplichting tot een behoorlijke taakuitoefening als bedoeld in artikel 2:9 BW,
een voldoende ernstig verwijt kan worden gemaakt. Als maatstaf geldt in de
onder (i) bedoelde gevallen of de betrokken bestuurder bij het namens de
vennootschap aangaan van verbintenissen wist of redelijkerwijze behoorde te begrijpen
dat de rechtspersoon niet aan haar verplichtingen zou kunnen voldoen en geen
verhaal zou bieden en in de onder (ii) bedoelde gevallen of het handelen of
nalaten als bestuurder van de betrokken rechtspersoon ten opzichte van de
schuldeiser in de gegeven omstandigheden zodanig onzorgvuldig is dat hem
daarvan een ernstig persoonlijk verwijt kan worden gemaakt (HR 8 december 2006
(Ontvanger/Roelofsen), LJN:AZ0758).
Daarbij geldt als uitgangspunt de tekst
van artikel 2:9 BW, zoals dat luidde voor 1 januari 2013 (verder: artikel 2:9
BW (oud)), ten tijde van de aan gedaagden verweten gedragingen. Deze tekst
luidde: ‘Elke bestuurder is tegenover de rechtspersoon gehouden tot een
behoorlijke vervulling van de hem opgedragen taak. Indien het een aangelegenheid
betreft die tot de werkkring van twee of meer bestuurders behoort, is ieder van
hen voor het geheel aansprakelijk ter zake van een tekortkoming, tenzij deze
niet aan hem te wijten is en hij niet nalatig is geweest in het treffen van
maatregelen om de gevolgen ervan af te wenden.’
Volgens
vaste jurisprudentie is eerst sprake van een tekortkoming in de behoorlijke
vervulling van de bestuurstaak als bedoeld in artikel 2:9 BW (oud), indien geen
redelijk denkend bestuurder onder dezelfde omstandigheden zo gehandeld zou
hebben als de in geding zijnde bestuurder. Of dat
het geval is dient te worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van
het geval. Tot de in aanmerking te nemen omstandigheden behoren onder meer de
aard van de door de rechtspersoon uitgeoefende activiteiten, de in het algemeen
daaruit voortvloeiende risico’s, de taakverdeling binnen het bestuur, de
gegevens waarover de bestuurder beschikte of behoorde te beschikken ten tijde
van de aan hem verweten beslissingen of gedragingen, alsmede het inzicht en de
zorgvuldigheid die mogen worden verwacht van een bestuurder die voor zijn taak
berekend is en deze nauwgezet vervult.
Samenvatting
omstandigheden
Gedaagden sub 1 tot en met 6 -
algemeen
De curator verwijt gedaagden sub 1 tot
en met 6 als bestuurder onder meer dat door hen geen ledenvergaderingen zijn
gehouden en geen, althans geen deugdelijke administratie of boekhouding is
bijgehouden. Dit wordt door gedaagden, met uitzondering van [gedaagde2], niet
bestreden. [gedaagde2] voert tegen dit verwijt aan dat hij Hunting &
Partners heeft opgedragen de financiële administratie alsnog op orde te brengen
en dat hij zelf een boekhouding is gaan bijhouden, maar uit de rapporten van de
Belastingdienst en het op 4 december 2014 tegen hem gewezen strafvonnis
(ECLI:NL:RBNHO:2014:13118), waarnaar de curator ter comparitie heeft verwezen,
blijkt dat geen sprake is geweest van een deugdelijke boekhouding: Hunting
& Partners gaf zelf aan onvoldoende informatie te hebben en de door
[gedaagde2] opgestelde boekhouding had (mede) tot doel pokerinkomsten wit te
wassen. Dit verweer van [gedaagde2] faalt dan ook.
De curator verwijt gedaagden sub 1 tot
en met 6 voorts dat, in strijd met de wettelijke verplichting daartoe, geen
aangifte is gedaan ter zake van omzetbelasting over inkomsten uit de kantine,
uit speelautomaten, uit entreegelden en uit sponsoring. Gedaagden bestrijden
dit alleen ten aanzien van de gestelde verplichting om aangifte omzetbelasting
te doen voor sponsorgelden. Zij stellen dat dit geen verplichting van de
vereniging was, maar van de Stichting Top Sport Young Boys, waar de
sponsorgelden binnen hadden moeten komen, dan wel van [gedaagde7], die de
sponsorgelden (veelal) rechtstreeks heeft ontvangen. De rechtbank volgt dit
verweer niet. Uit het concept-rapport van de Belastingdienst betreffende de
omzetbelasting blijkt immers dat de vereniging zelf facturen voor sponsoring
heeft gestuurd, waarop zelfs BTW in rekening is gebracht. Daarnaast bestond de
Stichting Top Sport Young Boys nog niet ten tijde van de ondertekening van het
sponsorcontract met Sports ’N Styles. Het verweer dat geen aangifteplicht
bestond voor inkomsten uit sponsorgelden wordt dan ook als feitelijk onjuist
verworpen.
De curator stelt ten slotte dat
gedaagden onzorgvuldig hebben gehandeld in de uitoefening van hun bestuurstaak,
door geen zorg te dragen voor aangifte ter zake van loonbelasting. Gedaagden
sub 1 tot en met 6 bestrijden dat de vereniging inhoudingsplichtig was. Dit
verweer slaagt. De belastingdienst gaat er blijkens het rapport van 29 februari
2012 betreffende loonbelasting primair van uit dat [gedaagde7]
inhoudingsplichtige is ter zake van de loonbelasting. Jegens de belastingdienst
neemt de curator het standpunt in dat dit uitgangspunt juist is. De curator
heeft in de onderhavige procedure geen feiten en omstandigheden gesteld op
grond waarvan de rechtbank tot de conclusie kan komen dat gedaagden sub 1 tot
en met 6 desalniettemin aangifte loonbelasting hadden moeten doen.
Oordeel
rechtbank
Gelet
op het hiervoor overwogene kan worden vastgesteld dat het bestuur (in
verschillende samenstelling) in elk geval heeft gehandeld in strijd met artikel
9, 12, 13, 14 en 16 van de statuten van de vereniging en met artikel 2:10, 2:41
en 2:48 BW, alsmede artikel 14 van de Wet op de Omzetbelasting 1968. De rechtbank stelt vast dat het bestuur van de vereniging gedurende
vele jaren geen, dan wel een ondeugdelijke financiële administratie heeft
gevoerd. De vereniging had leveranciers waaraan zij schulden had, maar door
geen deugdelijke boekhouding te voeren, konden de rechten en verplichtingen van
de vereniging niet eenvoudig vastgesteld worden. Hoewel de vereniging wellicht
geen commerciële doelstelling had, had zij inkomsten uit onder meer de kantine
en sponsorgelden, ten aanzien waarvan een bestuurder die op zijn taak berekend
is en deze nauwgezet vervult, had kunnen weten dat belastingaangiften gedaan
had moeten worden. Gedurende vele jaren is dit echter nagelaten, waardoor
naheffingsaanslagen met boetes zijn opgelegd, hetgeen de gebrekkige financiële
positie van de vereniging verder verslechterde. Door geen ledenvergaderingen te
houden is een mogelijkheid tot controle aan de leden van de vergadering
ontzegd. Vanaf maart 2010 heeft (een
deel van) het bestuur van de vereniging illegale pokerinkomsten ingezet om
schulden van de vereniging te betalen en een frauduleuze boekhouding gevoerd.
Doordat het bestuur niet voorzag in een deugdelijk toezicht en controle op de
boekhouding, bleef dit onopgemerkt, althans werd niet ingegrepen totdat de
politie een inval deed in de vereniging. Deze
schendingen zijn naar het oordeel van de rechtbank zodanig ernstig, dat geen
redelijk denkend bestuurder zo gehandeld zou hebben als gedaagden. Daarbij is
van belang dat de geschonden wettelijke regels, waaronder met name de schending
van artikel 2:10 BW mede strekt ter bescherming van (potentiële) schuldeisers
van de rechtspersoon. De rechtbank is dan ook van oordeel dat sprake is van
een tekortkoming in de behoorlijke taakvervulling van de bestuurders in de zin
van artikel 2:9 BW (oud).
Het meest verstrekkende verweer dat
gedaagden vervolgens aanvoeren is, dat de gezamenlijke schuldeisers niet zijn
benadeeld door hun handelen en daarnaast dat met de opbrengst van de
pokeravonden schulden zijn afgelost, zodat de gezamenlijke schuldeisers daar
beter van zijn geworden. Daarom zijn gedaagden hoe dan ook niet aansprakelijk
jegens de gezamenlijke schuldeisers, wat er ook zij van de vraag of hen ter
zake van de tekortkoming een ernstig verwijt treft, aldus gedaagden. Dit
verweer faalt. Het feit dat de schulden van de vereniging opliepen en dat een
naheffingsaanslag omzetbelasting is opgelegd, waar boetes deel van uit maakten,
kan als een direct gevolg van het hiervoor bedoelde handelen worden gezien.
Reeds hierdoor zijn de gezamenlijke schuldeisers benadeeld. Daarnaast hebben
gedaagden niet bestreden dat de publiciteit rond de strafzaak er toe heeft
geleid dat derden geen zaken meer wilden doen met de vereniging en dat de
pokeravonden aldus het faillissement van de vereniging in de hand hebben
gewerkt. De stelling dat de vereniging voordeel heeft gehad van de
pokeravonden, volgt de rechtbank dan ook niet.
Vervolgens kijkt de rechtbank per
gedaagde of hen met betrekking tot de onbehoorlijke taakvervulling een ernstig
persoonlijk verwijt treft.
Geen
hoofdelijke aansprakelijkheid
De curator heeft, onder verwijzing naar
artikel 2:138 lid 3 BW, alleen ten aanzien van zijn primaire vordering
toegelicht waarom hij een hoofdelijke veroordeling vordert. Waarom dat bij
toewijzing van de subsidiaire vordering ook zo zou moeten zijn heeft hij niet
(voldoende) toegelicht. Nu zij in verschillende
bestuursperiodes hebben gehandeld en de aard van hun handelen - en daarmee
mogelijk ook de mate waarin dat handelen heeft geleid tot de door de curator
gestelde schade - uiteen loopt, ziet de rechtbank in de stellingen van de
curator onvoldoende aanleiding om tot het oordeel te komen dat gedaagden in
groepsverband hebben geopereerd en dat zij uit dien hoofde hoofdelijk
aansprakelijk zouden zijn. De rechtbank wijst de subsidiaire vorderingen, daaronder
begrepen de kostenveroordeling, dan ook af, voor zover deze betrekking hebben
op hoofdelijkheid. Dit geldt naar zijn aard ook voor de subsidiaire vorderingen
jegens gedaagden sub 1 en sub 6.
Eindoordeel
rechtbank
Gedaagde sub 1 jegens de gezamenlijke
schuldeisers van de vereniging onrechtmatig heeft gehandeld door verwijtbaar te
kort te schieten in de behoorlijke vervulling van zijn bestuurstaak en gedaagde
sub 1wordt dan ook veroordeeld tot betaling aan de curator van de schade die de
gezamenlijke schuldeisers hebben geleden en nog zullen lijden ten gevolge van
het onrechtmatig handelen.
Hetzelfde geldt voor gedaagde sub 3 en
sub 7 die tijdens zijn bestuursperiode jegens de gezamenlijke schuldeisers van
de vereniging onrechtmatig heeft gehandeld door geen, dan wel een ondeugdelijke
financiële administratie te voeren, geen belastingaangiften te doen, geen
ledenvergaderingen te houden, en vanaf maart 2010 illegale pokeravonden te
organiseren en de daaruit voortvloeiende inkomsten op frauduleuze wijze in de
boekhouding van de vereniging te verwerken en in te zetten om schulden van de
vereniging te betalen.
Ook gedaagden sub 4, sub 5 en sub 6 die tijdens
zijn bestuursperiode geen deugdelijke boekhouding voerden en geen
belastingaangiftes deden zijn aansprakelijk voor de schade die de schuldeisers
leiden.