vrijdag 1 mei 2015

Bewijsvermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW ook van toepassing in geval van koop van een paard


De feiten
Het gaat in deze zaak om het volgende.
Op 13 juli 2010 is het paard Barney Hill zowel klinisch als röntgenologisch gekeurd door dierenarts [E] die een positief aankoopadvies verstrekte. Op of omstreeks 14 juli 2010 heeft de koper Barney Hill gekocht van Westrade voor € 30.000,-. Op 25 juli 2010 heeft de koper Barney Hill bij Westrade bereden. Hiervan is een video-opname gemaakt.
Barney Hill is in augustus 2010 bij Westrade opgehaald en naar Israël getransporteerd. Begin september 2010 heeft de koper met Barney Hill dressuurles genomen bij [G]. [G] schrijft in zijn verklaring van 28 november 2010 dat Barney Hill vanaf de eerste les kreupel was.
De koper heeft Barney Hill in september 2010 door de dierenartsen [A] en [R] laten onderzoeken. Beide dierenartsen concluderen dat Barney Hill kreupel is aan het rechter voorbeen.
Op 7 november 2010 heeft de koper Barney Hill laten onderzoeken door de dierenartsen [K] en [T]. Beide dierenartsen concluderen dat Barney Hill kreupel is aan het rechter voorbeen met als oorzaak een ontsteking in het peesgebied (proximal suspensory desmitis).
 Bij brief van 26 november 2010 heeft de advocaat van de koper de koopovereenkomst vernietigd althans ontbonden.
 Bij exploot van 1 juli 2011, hersteld bij exploot van 4 juli 2011, heeft de koper Westrade gedagvaard voor de kantonrechter te Dordrecht. de koper vorderde een verklaring voor recht dat hij de koopovereenkomst rechtsgeldig heeft ontbonden en voorts veroordeling van Westrade tot restitutie van de koopsom, tot het ophalen van Barney Hill bij de koper en tot vergoeding van de schade en buitengerechtelijke kosten.
In zijn vonnis van 12 april 2012 heeft de kantonrechter het beroep van de koper op het bewijsvermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW verworpen. Volgens de kantonrechter verzet het feit dat het in dit geval gaat om een levend dier, mede gelet op de omstandigheden van het geval, zich tegen (toepassing van) het bewijsvermoeden. Daarbij heeft de kantonrechter in aanmerking genomen dat voorafgaand aan de verkoop door dierenarts Evers kennelijk geen afwijkingen zijn vastgesteld en het gebrek eerst is geconstateerd nadat Barney Hill was getransporteerd naar Israël. Vervolgens heeft de kantonrechter een deskundigenonderzoek bevolen voor het vaststellen van het gestelde gebrek en de oorzaak daarvan.
Het deskundigenbericht dat daarop is gevolgd, vermeldt onder meer:
De video laat zien dat Barney Hill in draf zo nu en dan RV kreupel loopt, maar soms ook enkele passen LV niet geheel zuiver loopt. Met name valt op dat de pas RV niet altijd goed wordt afgemaakt. (…) Naar mijn mening is er op basis van deze video (25-07-2010) geen uitspraak te doen of de geconstateerde kreupelheid te maken heeft met ruiter, paard, dan wel beide.
(…)
Samenvattend: het is hoogstwaarschijnlijk dat de op 7 november 2010 geconstateerde kreupelheid RV van Barney Hill veroorzaakt wordt door een ontsteking van het bovenste deel van de zgn. tussenpees, waarbij er met echografie geen ziekteverschijnselen zijn waar te nemen.

(…)
Op basis van de verklaringen van [G] (4 september), de dierenartsen [A] en [R] (september) en de dierenartsen [K] en [T] (7 november) is in een periode van 2 maanden herhaaldelijk vastgesteld dat Barney Hill RV kreupel loopt. Gelet op deze waarnemingen is er sprake van een chronische kreupelheid. Voor mij valt niet vast te stellen of dat op 1 augustus 2010 (ook) zo was. Immers, tijdens de aankoopkeuring op 13 juli 2010 liep volgens het keuringsrapport van dierenarts [E] Barney Hill niet kreupel en zijn er ook geen bevindingen waargenomen die te zijner tijd tot kreupelheid aanleiding kunnen geven. Op de video van 25 juli is weliswaar een kreupelheid te zien, maar ik kan geen uitspraak doen of dit te maken heeft met ruiter, paard, dan wel beide.
(…)
Bij vonnis van 14 februari 2013 heeft de kantonrechter de vordering afgewezen. Daartoe heeft hij overwogen dat volgens de deskundige een antedatering van de kreupelheid in alle redelijkheid slechts kan tot de datum van het onderzoek van [R] (september 2010) omdat deze in zijn onderzoek de kreupelheidsoorzaak in dezelfde regio vaststelde. In de (ante)datering tot het onderzoek van [R] zit al een marge en verdere (ante)datering is in redelijkheid niet mogelijk omdat men op beelden geen diagnose kan stellen, er vele andere aandoeningen tot vergelijkbare kreupelheid kunnen leiden en desmitis acuut kan ontstaan. Gelet op de nadere, goed gemotiveerde onderbouwing van de deskundige heeft de kantonrechter deze in zijn bevindingen gevolgd. De kantonrechter heeft daarom de koper niet geslaagd geacht in zijn bewijsopdracht.

Oordeel gerechtshof
De koper komt op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het bewijsvermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW in het onderhavige geval niet van toepassing is omdat het gaat om een levend dier en vanwege de omstandigheden van het geval. de koper betoogt dat uit de wetsgeschiedenis van artikel 7:18 lid 2 BW blijkt dat bij de totstandkoming van de richtlijn waarop deze bepaling is gebaseerd (Richtlijn 1999/44/EG, PbEG 1999, L 171, 12) alsook bij de totstandkoming van de bepaling zelf blijkt dat de problematiek van levende dieren is onderkend maar dat dat niet ertoe heeft geleid dat deze categorie als uitzondering in het kader van de tenzij-bepaling moet worden beschouwd.
Ingevolge artikel 7:18 lid 2 BW wordt bij een consumentenkoop vermoed dat de zaak bij aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord, indien de afwijking van het overeengekomene zich binnen een termijn van zes maanden na aflevering openbaart, tenzij de aard van de zaak of de aard van de afwijking zich daartegen verzet. In dit geding ligt de vraag voor of de aard van de zaak, een paard, en/of de aard van de afwijking, chronische kreupelheid vanwege een peesontsteking, meebrengen dat vanwege de tenzij-bepaling geen beroep kan worden gedaan op het bewijsvermoeden van voormeld artikel.
Tijdens de behandeling in de Eerste Kamer van het wetsvoorstel Aanpassing van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek aan de richtlijn betreffende bepaalde aspecten van de verkoop van en de garanties voor consumptiegoederen, dat heeft geleid tot invoering van artikel 7:18 BW is aan de minister de vraag gesteld of het niet voor de hand had gelegen in de wet uitdrukkelijk planten en dieren uit te zonderen op grond van de aard van de zaak als bedoeld in artikel 7:18 lid 2 BW. De minister heeft daarop als volgt geantwoord:
Het is, zoals aangegeven, juist dat bij bepaalde planten en dieren de aard daarvan zich tegen toepassing van het bewijsvermoeden kan verzetten. Ik noemde reeds planten waarvan men niet mag verwachten dat deze langer dan een aantal maanden leven en aquariumvissen die slechts bij een zeer nauwgezette verzorging in leven blijven. Men zal per geval moeten beoordelen of de aard daarvan zich al dan niet tegen toepassing van het bewijsvermoeden verzet, evenals dat bij andere consumptiegoederen het geval is. Ik meen dat men niet in het algemeen bij dieren en planten kan stellen dat de aard zich tegen toepassing van het bewijsvermoeden verzet. De richtlijn bevat op dit punt een open formulering omdat zo'n algemene uitzondering zich moeilijk in abstracto laat formuleren. Een specificering in de nationale uitvoeringswet zal snel in strijd met de richtlijn zijn.
(zie: Kamerstukken I, 2002-2003, 27 809, nr. 32a (nadere memorie van antwoord), blz. 4)
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de minister hieromtrent nog opgemerkt:
De discussie richt zich nu op dieren en het is zeker niet mijn bedoeling om daar bagatelliserend over te doen. Ik weet ook dat de betrokken branche zich zorgen maakt op dit punt. Daarom zeg ik voor alle duidelijkheid nog eens, dat Nederland zich van het begin af aan tegen het voorstel op dit punt heeft gekeerd, ook omdat Nederland deze omdraaiing van rechtsvermoedens niet juist vindt. Dat heeft er ook toe geleid dat Nederland zich op dit punt heeft onthouden, maar de consequentie van harmonisatie van wetgeving – dat overigens in de meeste gevallen tot goede wetgeving leidt – is nu eenmaal dat een aantal lidstaten overstemd kan worden. Het enkele feit dat Nederland overstemd wordt, is geen bewijs dat het resultaat slecht is. De mogelijkheid om lidstaten te overstemmen, geeft in veel gevallen juist de gelegenheid om betere wetgeving te realiseren.

en

Tijdens de onderhandelingen heeft Duitsland bepleit om de koop en verkoop van vee van de werkingssfeer van de richtlijn uit te sluiten, maar Duitsland heeft dit punt uiteindelijk laten vallen. Hieruit en uit de afwijzing van het Nederlandse voorstel blijkt ook dat onder ogen is gezien dat de richtlijn ook van toepassing is op de koop en verkoop van dieren en dat dit ook altijd de bedoeling is geweest. Dit geldt derhalve ook voor het wettelijke bewijsvermoeden. Zoals gezegd heeft Nederland zich juist tegen dit element van de richtlijn verzet; Nederland heeft gepleit voor de schrapping ervan. Omdat daarvoor onvoldoende steun bestond, is het bewijsvermoeden gehandhaafd en heeft Nederland zich onthouden bij de stemming. Dit punt is ook aan de orde gekomen in de SER die advies heeft uitgebracht over de richtlijn. Een meerderheid van de SER heeft de omkering van de bewijslast afgewezen, onder meer vanwege het mogelijk misbruik dat dit in de hand werkt. Dat deel was van mening dat de rechter van geval tot geval moet afwegen op welke partij de bewijslast rust. Kortom, voor dit onderdeel bestond zeker geen enthousiasme of steun in Nederland, maar het is een consequentie van het besluit over de richtlijn.
(zie: Handelingen I, 2002-2003, 19, blz. 596-597 en 598)

Specifiek over paarden heeft de minister opgemerkt:
De leden van de CDA-fractie stellen een aantal vragen over het effect van artikel 18 lid 2 bij de verkoop van paarden aan particulieren, waarbij de leden van de VVD-fractie zich aansluiten. De leden van de CDA-fractie constateren dat paarden doorgaans worden gebruikt op een wijze die het risico van letsel met zich meebrengt. Daarbij gaat het volgens deze leden om een reeks van mogelijke letsels: enerzijds om van buitenaf zichtbaar letsel dat door een direct van buitenaf op een paard inwerkende oorzaak is veroorzaakt, tot anderzijds om niet van buitenaf zichtbaar, inwendig ontstaan letsel, dat niet rechtstreeks is terug te voeren op een direct van buitenaf inwerkende oorzaak. Als voorbeeld geven deze leden een ontsteking, die het gevolg is van een verkeerd gebruik of een te intensief gebruik van het paard.
Deze leden stellen vervolgens dat de omstandigheid dat het om van buitenaf zichtbaar letsel gaat, spoedig tot de conclusie moet leiden dat de aard van de afwijking zich ertegen verzet, dat het vermoeden van artikel 18 lid 2 wordt toegepast. Onaannemelijk is, volgens deze leden, dat de koper het letsel niet heeft gezien bij de aflevering. Deze stelling kan in zijn algemeenheid worden onderschreven, met dien verstande dat ook bij van buitenaf zichtbaar letsel denkbaar is dat, ook al was deze bij de aflevering niet zichtbaar, de manifestering van dit letsel toch op een afwijking van het overeengekomene wijst. Men denke bijvoorbeeld aan een hond met heupdysplasie die zich na de aflevering manifesteert (vgl. HR 9 januari 1998, NJ 1998, 272). De aard van het letsel is hier derhalve van belang.
Vervolgens vragen de leden van de CDA-fractie aandacht voor een inwendige afwijking als gevolg van een verkeerd gebruik van het paard of een ernstige belasting van het dier. Deze leden wijzen erop dat aan de hand van waarnemingen van een veterinair deskundige, respectievelijk met hulpmiddelen uitgevoerd onderzoek, op basis van ervaringsregels en wetenschappelijke kennis de termijn kan worden bepaald tussen het moment van onderzoek en het moment waarop de aandoening moet zijn ontstaan. Deze leden meenden dat bij het optreden van een afwijking van een dier een dergelijke antedateringstermijn in beginsel bepalend zal zijn voor de vraag of het ten tijde van de aflevering aan de overeenkomst heeft beantwoord. Indien op een dergelijke wijze bepaald kan worden dat de inwendige afwijking nog niet bestond op het moment van aflevering, wil dat niet altijd zeggen dat daarmee het dier aan de overeenkomst beantwoordt. Het is immers goed mogelijk dat de afwijking die zich na aflevering openbaart het gevolg is van een erfelijke afwijking, waardoor het dier niet aan de overeenkomst beantwoordt. Het is verder ook mogelijk dat bijvoorbeeld een hierboven genoemde ontsteking niet het gevolg is van een ernstige belasting van het dier, maar het gevolg is van een overgevoeligheid daarvoor, waardoor een dier reeds bij een normale belasting daarvan last krijgt. Het dier is dan reeds ten tijde van de aflevering niet geschikt voor een normaal gebruik, zodat het niet aan de overeenkomst beantwoordt. Of een dergelijke antedateringstermijn derhalve bepalend kan zijn voor de vraag of het dier aan de overeenkomst beantwoordt, zal afhankelijk zijn van de aard van de afwijking en de wetenschappelijke inzichten omtrent de waarschijnlijke of mogelijke oorzaak of oorzaken daarvan.
Aldus kan een antedateringstermijn ook een rol spelen bij de toepassing van artikel 18 lid 2, waarnaar de leden van de CDA-fractie vervolgens vragen. Indien met toepassing van dit lid de verkoper dient te stellen en, zo nodig, te bewijzen dat het dier bij de aflevering aan de overeenkomst beantwoordde, zal – als zojuist aangegeven – een antedateringstermijn niet in alle gevallen bepalend zijn voor de beantwoording van deze vraag. Dit is zij bijvoorbeeld niet indien de afwijking een natuurlijke, of mede een natuurlijke oorzaak kan hebben. Indien de afwijking evenwel uitsluitend het gevolg kan zijn van een verkeerd gebruik van het paard, dan is met de antedateringstermijn te bewijzen of het paard bij de aflevering al dan niet aan de overeenkomst beantwoordde. Hetzelfde heeft te gelden voor de bewijsfunctie in deze van röntgenfoto's van kwetsbare delen van het paard, waarnaar deze leden verwijzen. In antwoord op de vraag van deze leden zij voorts nog opgemerkt dat indien de aard van de afwijking meebrengt dat de verkoper door een antedateringstermijn of een röntgenfoto kan bewijzen dat het paard bij de aflevering aan de overeenkomst beantwoordde, de koper per definitie niet meer kan bewijzen dat de het paard niet aan de overeenkomst beantwoordde.
Ten slotte beschrijven de leden van de CDA-fractie de situatie waarbij een antedateringstermijn naar wetenschappelijke inzichten niet de beoogde zekerheid geeft omtrent het moment van het ontstaan van de aandoening, danwel de termijn een zekere marge kent, waardoor de afwijking zowel vlak voor de datum van aflevering als vlak daarna kan zijn ontstaan. Deze leden vragen of de zienswijze kan worden omschreven dat in dat geval de verkoper kan aantonen dat in de periode voor aflevering zodanig gebruik is gemaakt van het paard, dat het naar wetenschappelijke inzichten onwaarschijnlijk is dat de afwijking in die periode is ontstaan. Hierbij zij er nogmaals op gewezen dat het mogelijk is dat ook al openbaart een afwijking zich na aflevering, het paard desondanks niet aan de overeenkomst beantwoordt, bijvoorbeeld bij een erfelijke afwijking. Indien evenwel de afwijking louter het gevolg kan zijn van een verkeerd gebruik van het paard en het gezien het gebruik van het paard voor de aflevering naar wetenschappelijke inzichten onwaarschijnlijk is dat de afwijking in die periode is ontstaan, dan zal de beantwoording van de vraag of de verkoper daarmee in voldoende mate heeft bewezen dat het paard bij aflevering aan de overeenkomst beantwoordde, afhankelijk zijn van de mate van onwaarschijnlijkheid dat de afwijking voor de aflevering is ontstaan.
(zie: Kamerstukken I, 2001–2002, 27 809, nr. 323b (memorie van antwoord), blz. 8-9)

Uit het voorgaande volgt dat het enkele feit dat de verkochte zaak een dier en meer specifiek een paard betreft, niet aan toepassing van het bewijsvermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW in de weg staat.
Met betrekking tot de vraag of de aard van de onderhavige afwijking, chronische kreupelheid vanwege een peesontsteking, in de weg staat aan een beroep op het bewijsvermoeden kan worden gewezen op de volgende passages in de parlementaire geschiedenis met betrekking tot artikel 18 lid 2 BW:
(…) bij de aard van de afwijking denke men aan de situatie waarin duidelijk is dat de afwijking is ontstaan door de handelwijze van de koper (bijvoorbeeld een overduidelijk door een val niet meer functionerende videorecorder).
(Zie: Kamerstukken II, 2000–2001, 27 809, nr. 3 (memorie van toelichting), blz. 20)
Ik vrees evenwel niet dat de verkoper hierdoor in veel gevallen in een bewijsnood terecht kan komen, omdat het wettelijk vermoeden niet geldt indien de aard van de afwijking zich daartegen verzet. Voor afwijkingen die derhalve duidelijk het gevolg zijn van onoordeelkundig gebruik door de consument, heeft deze regel derhalve geen effect. Uiteraard heeft het wettelijk vermoeden wel effect indien deze duidelijkheid ontbreekt, maar thans is moeilijk in te schatten in welke mate dit effect zich in de praktijk zal manifesteren.
(Kamerstukken I, 2001–2002, 27 809, nr. 323b (memorie van antwoord), blz. 8)

Uit deze passages blijkt dat de aard van de afwijking in de weg staat aan toepassing van het bewijsvermoeden indien reeds uit de aard van de afwijking volgt dat de afwijking zich ten tijde van de levering niet kan hebben voorgedaan. Daarvan is naar het oordeel van het hof in de onderhavige zaak geen sprake. Uit de aard van de afwijking, chronische kreupelheid vanwege een peesontsteking, kan niet worden afgeleid dat die pas na de levering is ontstaan.
 Het voorgaande leidt tot de conclusie dat noch de aard van de verkochte zaak noch de aard van de afwijking in de weg staat aan toepassing van het bewijsvermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW zodat de vierde en vijfde grief van de koper slagen.

Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of het beroep van de koper op het bewijsvermoeden slaagt. Daarvoor is vereist dat de afwijking zich binnen een termijn van zes maanden na de aflevering heeft geopenbaard. Tussen partijen staat vast dat Barney Hill in augustus 2010 is geleverd. Uit het deskundigenbericht en het aanvullend deskundigenbericht blijkt dat de afwijking in september en november 2010 door verschillende dierenartsen is vastgesteld. Aldus heeft de afwijking zich binnen zes maanden na augustus 2010 geopenbaard zodat de koper een beroep toekomt op het bewijsvermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW.
In de onderhavige zaak dient derhalve te worden uitgegaan van het vermoeden dat Barney Hill tijdens de aflevering aan de koper leed aan chronische kreupelheid vanwege een peesontsteking.
Dit vermoeden wordt nog versterkt door het deskundigenbericht en het aanvullend deskundigenbericht waarin de deskundige op basis van de video-opname van 25 juli 2010 tot de conclusie komt dat Barney Hill reeds op dat, vóór de aflevering gelegen, moment kreupel loopt. Volgens de deskundige loopt Barney Hill blijkens die video-opname kreupel op een wijze die ook wordt gezien bij paarden die lijden aan de bij Barney Hill geconstateerde peesontsteking aan het voorbeen. Daarbij maakt de deskundige wel de kanttekening dat hij niet kan uitsluiten dat de kreupelheid die op de video-opname is te zien een andere oorzaak heeft. Volgens de deskundige zijn er ook andere aandoeningen die tot een vergelijkbare kreupelheid kunnen leiden. Ook de ruiter kan de oorzaak zijn van het kreupel lopen.
Het vermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW wordt ook nog versterkt door de volgende door de koper in eerste aanleg overgelegde verklaringen van dierenartsen die ook de video-opname hebben bekeken.
Concluderend:
Het paard Barney Hill is op de video-opname van 25 juli 2010 zichtbaar mank rechts voor. Er zijn geen objectieve elementen die er op wijzen dat de kreupelheid wordt uitgelokt door de ruiter. De kreupelheid op de video is verder qua type vergelijkbaar met de kreupelheid die tijdens de onderzoeken in de maanden volgend op de levering werd toegeschreven aan een proximale insertiedesmopathie.
Alles in acht genomen kan aldus met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid worden besloten dat (1) de kreupelheid op de video van 25 juli 2010 een fysieke oorzaak heeft en dat (2) die oorzaak dezelfde is als deze die verantwoordelijk wordt geacht voor de kreupelheid tijdens de onderzoeken in het najaar 2010 te Israël.
Het hof is van oordeel dat Westrade met hetgeen zij tot op dit moment heeft overgelegd vooralsnog onvoldoende tegenbewijs heeft geleverd tegen het bewijsvermoeden van artikel 7:18 lid 2 BW.
Westrade heeft in haar memorie van antwoord bewijs aangeboden. Ingevolge artikel 151 lid 2 Rv en vaste jurisprudentie van de Hoge Raad heeft Westrade recht op het leveren van tegenbewijs en behoeft een daarop gericht bewijsaanbod geen specificatie. Westrade zal daarom worden toegelaten tot het leveren van tegenbewijs. Aangezien zij niet heeft toegelicht op welke wijze zij tegenbewijs wenst te leveren, zal Westrade in de gelegenheid worden gesteld om bij akte nader toe te lichten hoe zij tegenbewijs wenst te leveren. De zaak zal daartoe naar de rol van 14 april 2015 worden verwezen. Na de akte van Westrade zal aan de koper de gelegenheid worden gegeven om bij antwoordakte daarop te reageren. Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

Beslissing
Het hof:
- verwijst de zaak naar de rol van 14 april 2015 voor het nemen van een akte door Westrade als bedoeld in rov. 31;
- houdt iedere verdere beslissing aan.


Geen opmerkingen:

Een reactie posten