De KNVB heeft van de rechter (wederom)
te horen gekregen dat het tot in het oneindige aangaan van tijdelijke
arbeidsovereenkomsten in strijd is met richtlijn 1999/70/EG. Onder het oude
recht (tot 1 juli 2015) bood artikel 7:668a lid 5 BW de mogelijkheid van de
zogenaamde ketenregeling af te wijken bij CAO. In artikel 5 lid 4 van de
scheidsrechters CAO wordt dat ook gedaan want daar staat dat alleen tijdelijke
arbeidsovereenkomsten worden afgesloten.
In 2013 had een kantonrechter als eens
geoordeeld (Rechtbank Midden-Nederland 18 december2013, ECLI:NL:RBMNE:2013:7251) dat het alleen aangaan van tijdelijke arbeidsovereenkomsten
in strijd is met richtlijn 1999/70/EG. In deze uitspraak wordt dat door het
gerechtshof bevestigd. De zaak uit 2013 en ook deze zaak werden beoordeeld op
grond van het oude arbeidsrecht. Sinds 1 juli 2015 is het leven er voor de KNVB
niet gemakkelijker op geworden. Op grond van de nieuwe ketenregeling heeft een
werknemer recht op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd na twee jaar
(was drie) én is de mogelijkheid geschrapt om bij CAO af te wijken van de
ketenregeling. Afwijking van de ketenregeling is wel mogelijk maar alleen bij
Ministeriele regeling. Dat is ook gebeurd voor profvoetballers, maar niet voor
(assistent) scheidsrechters. Gevolg is dan ook dat de scheidsrechters na twee jaar een contract voor onbepaalde tijd hebben en als ze geblesseerd raken bijvoorbeeld recht hebben op maximaal twee jaar doorbetaling van (een groot gedeelte van) hun loon.
Oude
ketenregeling was: na drie tijdelijke contracten of
na 3 jaar had de werknemer recht op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde
tijd, waarbij een tussenpoos van minder dan 3 maanden de telling van het aantal
contracten door liep.
red.
Verloop
procedure
Een assistent-scheidsrechter heeft in eerste aanleg kort samengevat
gevorderd de veroordeling van KNVB om assistent-scheidsrechter op straffe van een dwangsom met onmiddellijke
ingang te plaatsen op de seniorlijst, dan wel de juniorlijst en hem in te
zetten als senior assistent-scheidsrechter dan wel junior
assistent-scheidsrechter conform de daarvoor geldende regels, alsmede de
veroordeling van KNVB tot betaling aan de assistent-scheidsrechter van achterstallig en toekomstig salaris, wat
betreft het achterstallig salaris vermeerderd met de wettelijke verhoging,
alles met veroordeling van KNVB in de kosten van het geding, vermeerderd met
nakosten en wettelijke rente.
De KNVB heeft in eerste aanleg verweer
gevoerd tegen deze vorderingen, onder meer stellende dat de arbeidsovereenkomst
tussen partijen op 30 juni 2013 is geëindigd.
De kantonrechter heeft in het bestreden
vonnis het verweer van KNVB dat de arbeidsovereenkomst op 30 juni 2013 is
geëindigd verworpen, maar de vorderingen van de assistent-scheidsrechter, met
uitzondering van die betreffende de proceskosten, afgewezen.
Oordeel
gerechtshof
In het principaal hoger beroep heeft de assistent-scheidsrechter
vijf grieven aangevoerd en toegelicht.
De grieven I tot en met III keren zich tegen de afwijzing van de vordering tot
plaatsing op de senior- dan wel juniorlijst. De grieven IV en V zijn gericht
tegen de afwijzing van de vordering tot (door)betaling van het salaris.
Het hof ziet aanleiding om eerst de
grieven I tot en met III in het incidenteel hoger beroep te behandelen.
Grief
I KNVB: De
arbeidsovereenkomst is op 30 juni 2013 in onderling overleg is geëindigd
Ten aanzien van grief I wijst KNVB op de
op 10 december 2012 en 26 maart 2013 gevoerde functioneringsgesprekken en de
ondertekening door beide partijen van de naar aanleiding van deze gesprekken
opgestelde formulieren en met name een door de assistent-scheidsrechter naar aanleiding van het laatstbedoelde gesprek
gedaan tekstvoorstel. Daarnaast wijst KNVB op een aantal door partijen
gewisselde e-mailberichten.
Bij de beoordeling van deze grief stelt
het hof, in navolging van de kantonrechter, voorop dat beide partijen tijdens
de functioneringsgesprekken ervan uitgingen dat de arbeidsovereenkomst op 30
juni 2013 van rechtswege zou eindigen en verder dat de assistent-scheidsrechter
reeds tijdens deze gesprekken te kennen heeft gegeven graag als
(assistent-)scheidsrechter te willen blijven functioneren. Ook uit de e-mail
van de assistent-scheidsrechter van 24 december 2013 moet worden opgemaakt dat
hij het met de beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 30 juni 2013 niet
eens is. Naar het oordeel van het hof betekent dit dat van een duidelijke en
ondubbelzinnige verklaring waarin de assistent-scheidsrechter instemt met
beëindiging van de arbeidsovereenkomst per 30 juni 2013 niet kan worden
gesproken. Grief I in het incidenteel beroep faalt dan ook.
Grief
II KNVB: is gericht tegen de beslissing van de kantonrechter dat de
arbeidsovereenkomst na 1 juli 2013 voor onbepaalde tijd is doorgelopen
In het bestreden vonnis heeft de
kantonrechter naar aanleiding van het beroep van KNVB op het bepaalde in
artikel 7:668a lid 5 (oud) BW in samenhang met artikel 5 lid 4 van de CAO
verwezen naar een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland
van 18 december 2013. In dit vonnis(gewezen tussen een andere scheidsrechter en KNVB) verwijst de kantonrechter naarde richtlijn 1999/70/EG van de Raad van de Europese Unie, waaraan als
bijlage is gevoegd de Raamovereenkomst van het EVV, de UNICE en het CEEP inzake
arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd van 18 maart 1999. De kantonrechter heeft in die zaak, artikel
7:668a (oud) BW ‘richtlijnconform’ interpreterend, onder meer overwogen dat de
bewoordingen van artikel 7:668a lid 5 (oud) BW ruimte laten voor restrictieve
interpretatie van de wettelijke mogelijkheid om bij CAO ten nadele van de
werknemer af te wijken van de ketenregeling van het eerste lid. Mede gelet op
de strekking van de Wet flexibiliteit en zekerheid hebben de partijen bij een
CAO niet het recht om geheel af te zien van elke beperking van de in artikel 5
lid 1 van de raamovereenkomst genoemde maatregelen ter bescherming van
werknemers tegen voortdurende werkonzekerheid, aldus de kantonrechter in die
zaak. Mede in aanmerking genomen dat de desbetreffende scheidsrechter bijna 17
jaar aaneengesloten voor KNVB heeft gewerkt, waarvan alleen in de twee laatste
arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gedurende 6½ jaar, oordeelde de
kantonrechter dat het beroep van KNVB op artikel 5 lid 4 van de CAO jegens de
bewuste scheidsrechter naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid
onaanvaardbaar en daarmee in strijd met goed werkgeverschap als bedoeld in
artikel 7:611 BW was.
In het bestreden vonnis heeft de
kantonrechter de overwegingen uit het vonnis van 18 december 2013 met
betrekking tot de uitleg van artikel 7:668a lid 5 (oud) BW overgenomen en tot de
hare gemaakt. KNVB komt hiertegen in grief II in het incidenteel hoger beroep
op. KNVB erkent daarbij dat er grenzen dienen te bestaan ten aanzien van de
mate - zowel in aantal als in duur - waarin arbeidsovereenkomsten voor bepaalde
tijd telkenmale kunnen worden verlengd. In het geval van de
assistent-scheidsrechter is echter, aldus KNVB, geen sprake van het in strijd
handelen met goed werkgeverschap. Er is slechts sprake van drie
arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met een totale looptijd van bijna 5
jaar. Volgens KNVB heeft de kantonrechter in het geval van de
assistent-scheidsrechter de grens
(aanmerkelijk) te vroeg getrokken. KNVB verwijst daarbij naar een uitspraak van
de kantonrechter in de rechtbank Midden-Nederland van 9 januari 2014, waarin is
geoordeeld dat elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd met
in totaal een looptijd van niet meer dan 72 maanden, niet het rechtsgevolg
creëert van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Naar
het voorlopig oordeel van het hof is het beroep van KNVB op het bepaalde in
artikel 7:668a lid 5 (oud) en artikel 5 lid 4 van de CAO ook in dit geval in
strijd met goed werkgeverschap. Daarbij neemt het
hof de overwegingen uit het bestreden vonnis en het daarin aangehaalde vonnis
van 18 december 2013 over en maakt die tot de zijne. De assistent-scheidsrechter
is al in juli 2004 (het in het bestreden
vonnis genoemde jaartal 2005 is naar het oordeel van het hof een kennelijke
verschrijving, gelet op hetgeen is vermeld onder 1 in de conclusie van eis in
eerste aanleg en onder 3 in de pleitnotities van mr. Knijff in eerste aanleg)
als scheidsrechter in het betaald voetbal werkzaam, aanvankelijk op de C-lijst
en sinds de zomer van 2007 als assistent-scheidsrechter, waarbij hij - onder
meer - is opgetreden in wedstrijden in de Jupiler League. Op 1 augustus 2008 is een arbeidsovereenkomst tussen partijen gesloten.
Anders dan KNVB meent, is naar het voorlopig oordeel van het hof de periode
vóór 1 augustus 2008 bij de beoordeling van de vraag of KNVB in strijd met goed
werkgeverschap heeft gehandeld, niet zonder belang. Weliswaar verschillen
partijen van mening over de vraag of de assistent-scheidsrechter voor 1 augustus 2008 bij KNVB in dienst was,
maar zelfs als moet worden geoordeeld dat dit niet het geval is, bestond er in
die periode wel een band tussen partijen. Naar
het voorlopig oordeel van het hof dient de omstandigheid dat de
assistent-scheidsrechter op 30 juni 2013
al 9 jaar als (assistent) scheidsrechter voor KNVB heeft gefunctioneerd, bij de
beoordeling van de zaak te worden meegewogen.
Bij
het voorgaande neemt het hof mede in aanmerking dat artikel 7:668a BW met
ingang van 1 juli 2015 is gewijzigd. Hoewel het geschil dient te worden
beoordeeld aan de hand van de tot 1 juli 2015 geldende wettekst, acht het hof
het niet zonder belang dat in het op 1 juli 2015 in werking getreden artikel de
vrijheid van CAO-partijen om af te wijken van de ketenregeling in duur is
beperkt tot ten hoogste 48 maanden, aanzienlijk korter dan de hiervoor genoemde
9 jaren en ook korter dan de bijna 5 jaren, die de assistent-scheidsrechter op basis van opeenvolgende
arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd voor KNVB heeft gewerkt. Daarnaast moet uit de overeenkomst of regeling blijken dat voor bij
die overeenkomst of regeling te bepalen functies of functiegroepen de
intrinsieke aard van de bedrijfsvoering deze verlenging of verhoging vereist.
In de als bijlage bij de Richtlijn gevoegde Raamovereenkomst wordt ook reeds
gesproken over het vaststellen van objectieve redenen die een vernieuwing van
overeenkomsten voor bepaalde tijd of arbeidsverhoudingen. In dat kader heeft KNVB (slechts) gewezen op de gewenste flexibiliteit
in de doorgroei van (assistent-)scheidsrechters. Waarom dit doel niet zou
kunnen worden bereikt door opzegging van met oudere scheidsrechters gesloten
arbeidsovereenkomsten voor onbepaalde tijd, maakt KNVB niet duidelijk. Grief II
in het incidenteel beroep is dan ook vergeefs voorgedragen.
Uit
het voorgaande vloeit voort dat naar het voorlopig oordeel van het hof sprake
is van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd en dat deze niet op 30 juni
2013 is geëindigd. De grieven in het principaal hoger beroep zullen mede in dat
licht moeten worden beoordeeld.
In de grieven I tot en met III klaagt de
assistent-scheidsrechter over het
oordeel van de kantonrechter:
- dat de door hem gevorderde plaatsing
op de senior- dan wel juniorlijst niet toewijsbaar is, nu die plaatsing niet
alleen afhankelijk is van de fitheid en inzetbaarheid van de
assistent-scheidsrechter zelf, maar ook
verband houdt met de zogenaamde “rankings”,
- dat niet vast staat dat er ruimte voor
plaatsing van de assistent-scheidsrechter op een lijst is en
- dat rekening dient te worden gehouden
met de positie en belangen van derden.
De grieven slagen. Tussen partijen staat
vast dat de assistent-scheidsrechter op
grond van de tussen partijen geldende arbeidsovereenkomst de functie van senior
assistent-scheidsrechter bekleedde. Weliswaar raakte de
assistent-scheidsrechter in het voorjaar
van 2012 en opnieuw op 26 maart 2013 geblesseerd, maar niet weersproken is dat
hij op 29 juli 2013 met goed gevolg een conditietest heeft afgelegd en dat hij,
in ieder geval met ingang van die datum, weer in staat was de werkzaamheden als
senior assistent-scheidsrechter te hervatten. De omstandigheid dat KNVB,
uitgaande van de veronderstelling dat de arbeidsovereenkomst met de
assistent-scheidsrechter op 30 juni 2013
was geëindigd, (een) ander(en) in de plaats van de assistent-scheidsrechter op de seniorlijst heeft geplaatst, dient voor
rekening van KNVB te blijven. Daarnaast wordt overwogen dat in de gesprekken
tussen de assistent-scheidsrechter en
[persoon 1] van KNVB door laatstgenoemde is aangegeven dat de
assistent-scheidsrechter een
uitzonderingspositie toekomt en een toezegging tot promotie (naar de
seniorlijst) had. De gevorderde plaatsing op de seniorlijst zal dan ook worden
toegewezen, met dien verstande dat de gevorderde dwangsom zal worden gesteld op
€ 1.000,- per dag met een maximum van € 25.000,-.
De assistent-scheidsrechter vordert voorts dat hij zal worden ingezet als
voorheen, te weten als assistent-scheidsrechter tijdens minimaal 36
wedstrijden, waarvan ten minste 25 in de eredivisie. Volgens de
assistent-scheidsrechter wil hij voorkomen dat hij door KNVB als dwarsligger
wordt gezien en dat hem een onaantrekkelijk wedstrijdpakket wordt aangeboden.
KNVB heeft in eerste aanleg op dit punt aangevoerd dat geen van de
assistent-scheidsrechters aanspraak kan maken op een bepaald aantal wedstrijden
en dat indeling bij wedstrijden is voorbehouden aan de technische staf, waarbij
van belang zijn het prestatieniveau en de fitheid van de desbetreffende
assistent-scheidsrechter en het aantal beschikbare wedstrijden. Naar het
oordeel van het hof is de vrees van de assistent-scheidsrechter dat KNVB hem in de toekomst een
onaantrekkelijk pakket zal aanbieden onvoldoende om deze vordering in het kader
van een voorlopige voorziening toe te wijzen. In de eerste plaats is niet zeker
dat KNVB de assistent-scheidsrechter een
onaantrekkelijk pakket zal aanbieden en in de tweede plaats is het hof van
oordeel dat KNVB een zekere mate van vrijheid toekomt in de wijze waarop zij
(assistent-)scheidsrechters wenst in te zetten. Dit deel van de vordering zal
dan ook worden afgewezen.
In de grieven IV en V komt de
assistent-scheidsrechter op tegen de
afwijzing door de kantonrechter van zijn vordering tot betaling van
achterstallig en toekomstig salaris. De assistent-scheidsrechter vordert dat KNVB wordt veroordeeld om hem een
bedrag van € 35.682,73 uit te betalen. De assistent-scheidsrechter heeft, zo stelt hij, in de periode na 30 juni
2013 voor de wedstrijden, die (mede) door hem zijn geleid slechts een
vrijwilligersvergoeding betaald gekregen en hij zou als hij voor die
wedstrijden als senior assistent-scheidsrechter zou zijn beloond, € 40.471,03
meer hebben ontvangen dan hij nu betaald heeft gekregen.
Met betrekking tot een vordering in kort
geding, bestaande in een veroordeling tot betaling van een geldsom, is
terughoudendheid op zijn plaats. De rechter zal niet alleen moeten onderzoeken
of de vordering voldoende aannemelijk is, maar ook – kort gezegd – of er een
spoedeisend belang bij toewijzing bestaat, terwijl hij bij de afweging van de
belangen van de partijen mede (als één van de voor toewijsbaarheid in
aanmerking te nemen factoren) het restitutierisico zal hebben te betrekken.
Nu,
naar het voorlopig oordeel van het hof, de arbeidsovereenkomst met de assistent-scheidsrechter
ook na 30 juni 2013 is blijven doorlopen, had KNVB hem conform zijn functie als
senior assistent-scheidsrechter dienen uit te betalen. De hoogte van het gevorderde bedrag is door KNVB niet bestreden. De
assistent-scheidsrechter heeft bij toewijzing een voldoende spoedeisend belang.
Van enig restitutierisico is weliswaar sprake, maar naar het oordeel van het
hof weegt het belang van de assistent-scheidsrechter bij toewijzing van dit
deel van zijn vordering zwaarder. Dit betekent dat de vordering zal worden
toegewezen. Ook de gevorderde wettelijke verhoging is toewijsbaar, zij het dat
het hof in de omstandigheden van het geval aanleiding ziet deze te matigen tot
10%. De gevorderde wettelijke rente is, als door KNVB niet weersproken,
toewijsbaar.
Met betrekking tot de gevorderde
doorbetaling van het gebruikelijke salaris zal het hof KNVB veroordelen om aan de
assistent-scheidsrechter te voldoen de
hem op grond van de arbeidsovereenkomst toekomende bedragen, rekening houdende
met de door de assistent-scheidsrechter gearbitreerde wedstrijden en bijgewoonde
bijeenkomsten. Ook ten aanzien van deze vordering weegt het belang van de
assistent-scheidsrechter zwaarder dan
het restitutierisico dat KNVB loopt.
Nu een groot deel van de vorderingen van
de assistent-scheidsrechter toewijsbaar
zijn, is KNVB in eerste aanleg terecht veroordeeld in de kosten van het geding.
Grief IV in het incidenteel hoger beroep faalt dan ook. Als de in het
principaal hoger beroep grotendeels en in het incidenteel hoger beroep geheel
in het ongelijk gestelde partij zal KNVB tevens worden veroordeeld in de kosten
van het geding in beide hoger beroepen. De vorderingen tot voldoening van
nakosten en van wettelijke rente zijn, als niet weersproken, eveneens
toewijsbaar. De kosten van het geding in het principaal hoger beroep worden
begroot op € 808,13 aan verschotten (€ 97,13 aan dagvaardingskosten en € 711,-
aan griffierecht) en € 1.158,- (tarief III 1 punt) aan salaris conform het
liquidatietarief. De kosten in het incidenteel hoger beroep zullen worden
begroot op € 579,- (tarief III ½ punt) aan salaris conform het
liquidatietarief.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten