De
feiten
Van de Haar en Spakenburg zijn op of
omstreeks 14 januari 2016 een arbeidsovereenkomst aangegaan, waarbij Van de
Haar per 1 juli 2016 voor bepaalde tijd in dienst is getreden bij Spakenburg in
de functie van hoofdtrainer/coach van de A-selectie van Spakenburg, zulks voor
een periode van twee jaar en eindigend op 30 juni 2018.
Van de arbeidsovereenkomst maakt onderdeel uit
de navolgende bepalingen:
Artikel1.1.2
Indien
werkgever deze arbeidsovereenkomst tussentijds wenst te beëindigen voor 1 april
2018, dient werkgever aan werknemer een bruto vergoeding te betalen van 3 bruto
maandsalarissen. Bij de hier bedoelde tussentijdse opzegging geldt geen opzegtermijn.
Artikel1.1.3.
Indien
de werknemer deze arbeidsovereenkomst tussentijds wenst te beëindigen in verband
met de overgang naar een Betaald Voetbal Organisatie (BVOO in binnen·of
buitenland,
is werkgever bereid mee te werken aan een beëindiging met wederzijds goedvinden
ter compensatie door die BVO van een bedrag aan de Stichting Voetbal Organisatie
Spakenburg van € 25.000,00.
Op of omstreeks 7 januari 2017 is aan
Van de Haar meegedeeld dat Spakenburg niet langer met Van de Haar als coach van
het eerste elftal verder wilde en dat de wegen van partijen moesten scheiden.
Standpunt
Van de Haar
Van de Haar legt aan zijn vorderingen
ten grondslag dat hij aan het begin van het seizoen 2016/2017 door Spakenburg
is benaderd met het verzoek om met ingang van dat seizoen de functie van
trainer/coach van haar eerste elftalselectie te vervullen en dat Spakenburg hem
bij aanvang van zijn werkzaamheden opdrachten heeft meegegeven waaronder een
meer strikte aanpak van de selectie. Ook werd hem gevraagd een door hem
veelvuldig gebruikt spelconcept toe te passen, waarbij voor de uitvoering
daarvan volgens Van de Haar de spelers dienden te beschikken over de daartoe
noodzakelijke voetbalspecifieke prestatiebepalende factoren.
Spakenburg wilde met deze keus voor Van
de Haar als trainer/coach bereiken dat in de selectie meer eenheid, wilskracht,
initiatief en doorzettingsvermogen zou ontstaan. Volgens Van de Haar was het
bestuur van Spakenburg ermee bekend dat de gevolgen van die keuze niet door
alle spelers in dank zou worden afgenomen. Van de Haar merkt op dat het kunnen
realiseren van de door het bestuur beschreven situatie gevolgen had voor zowel
de sportieve prestaties alsook voor de functionele verhouding van Van de Haar
met enkele spelers. Zeker in de eerste helft van het seizoen gaf dat bij
spelers aanleiding tot onbegrip en ontevredenheid. Van de Haar heeft ook
tijdens de eerste helft van het seizoen geconstateerd dat bij enkele spelers de
noodzakelijke progressie ontbrak. Dat leidde tot consequenties voor de
desbetreffende spelers en bij enkelen daarvan ontstond daarover onvrede. Die
onvrede werd vervolgens middels diverse kanalen op voor Van de Haar onaangename
manier geuit. Van de Haar stelt dat hij Spakenburg verzocht heeft daartegen op
te treden, maar dat dit niet gebeurd is. Deze kritiek ondermijnde zijn
geloofwaardigheid en hoewel hij het bestuur bij herhaling heeft verzocht om in te
grijpen en de desbetreffende spelers te schorsen en/of te verwijderen, heeft het
bestuur daaraan geen gevolg gegeven, met als gevolg een toenemende spanning
tussen spelers en Van de Haar. Van de Haar heeft Spakenburg daarom voorgesteld
een keuze te maken tussen hem of de desbetreffende spelers en om dat tijdens
een trainingskamp in Marbella met die spelers te bespreken. Volgens Van de Haar
heeft dat gesprek nimmer plaatsgevonden en heeft het bestuur tijdens het trainingskamp
op 3 januari 2017 uitgesproken dat het bestuur vertrouwen had in zijn aanpak.
Tijdens dit trainingskamp heeft, zo geeft Van de Haar aan, er ook onder de
spelers een stemming plaatsgevonden, waarbij de spelers zouden hebben
aangegeven niet met Van de Haar verder te willen. Ook na deze voor Van de Haar
negatieve uitslag zou het bestuur aan Van de Haar echter te kennen hebben
gegeven vertrouwen in hem te houden. Na terugkomst in Nederland heeft
Spakenburg Van de Haar op
7 januari 2017 echter meegedeeld dat de
met hem gesloten arbeidsovereenkomst zou worden opgezegd, waarbij niets is
gemeld over de dag of datum waartegen de opzegging of beeindiging zou
geschieden.
Er is geen toelichting gegeven op het
besluit maar Spakenburg zou, middels berichten via de advocaat van Spakenburg
hebben gemeld dat Spakenburg Van de Haar in het kader van de beëindiging van de
arbeidsovereenkomst de overeengekomen vergoeding van drie bruto maandsalarissen
zou betalen. Van de Haar wijst erop dat de opzeggingsbepalingen die in de
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zijn opgenomen, in zijn opvatting nietig
dan wel vernietigbaar zijn. De
opzeggingsbepalingen zijn niet op gelijkwaardige wijze geformuleerd en bij
opzegging door Spakenburg zou Spakenburg slechts € 9.000,00 hoeven te betalen
en geen opzegtermijn in acht hoeven te nemen hetgeen volgens Van de Haar in
strijd is met de wet.
Over een opzeggingsmogelijkheid door Van
de Haar om andere reden dan een overgang naar een BVO tegen betaling aan Spakenburg
van € 25.000,00 wordt in de arbeidsovereenkomst niet gerept. Daarom concludeert
Van de Haar dat van een evenwichtige en voor beide partijen in gelijke mate
geldende mogelijkheid van tussentijdse opzegging geen sprake is. Nu die
evenwichtigheid ontbreekt, zijn de tussentijdse opzeggingsbepalingen nietig dan
wel vernietigbaar zijn. Tenslotte wijst Van de Haar erop dat hij niet heeft ingestemd
met de opzegging van de arbeidsovereenkomst, zodat de opzegging in strijd is
met artikel 7:771 BW.
In dat kader maakt hij ook aanspraak op
wedertewerkstelling. Subsidiair stelt Van de Haar dat als de Arbitragecommissie
de opzegging in stand laat en de contractuele bepalingen omtrent tussentijdse
opzegging nietig zijn c.q. worden vernietigd, de arbeidsovereenkomst eerder is
opgezegd dan tussen partijen zou moeten gelden. Als gevolg daarvan is
Spakenburg overeenkomstig lid 9 van artikel 7:672 BW een vergoeding
verschuldigd die overeenkomt met het bedrag van het in geld vastgestelde loon
over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou hebben
geduurd.
Van de Haar combineert dit verzoek met
een verzoek tot betaling van een billijke vergoeding. Dit omdat Spakenburg
ondanks uitdrukkelijke berichten van Van de Haar heeft nagelaten op te treden
in een situatie waarin ingrijpen noodzakelijk was. Spakenburg stelt
hiertegenover dat zij geconfronteerd is met de uitkomst van een door de
spelersgroep gehouden intern overleg, waaruit naar voren was gekomen dat deze
groep nagenoeg volledig het vertrouwen in Van de Haar had verloren. Achttien
van de tweeëntwintig selectiespelers zouden hebben aangegeven niet met Van de
Haar verder te willen. Het bestuur van Spakenburg heeft dan ook op zaterdag 7
januari 2017 gebruik gemaakt van haar tussentijdse opzeggingsbevoegdheid, zoals
opgenomen in artikel 1.1.2 van de arbeidsovereenkomst.
Standpunt
Spakenburg
Spakenburg betwist dat Van de Haar
speciale opdrachten zijn meegegeven toen hij werd gesteld als trainer/coach van
het eerste selectie-elftal. Van de Haar had een grote vrijheid en was volledig
vrij en autonoom bij de bepaling van de opstelling en tactiek van het eerste
elftal. Ook was hij vrij om spelers zo nodig disciplinair te straffen en terug
te zetten naar de B-selectie. Het bestuur van Spakenburg betwist dan ook
uitdrukkelijk dat Van de Haar ooit heeft gevraagd of geëist dat het bestuur
disciplinaire maatregelen tegen bepaalde spelers wilde nemen. Het is juist dat
Spakenburg bij de indiensttreding van Van de Haar speerpunten heeft besproken
zoals eenheid, wilskracht, initiatief en doorzettingsvermogen. De wijze waarop
Van de Haar die speerpunten echter meende te kunnen realiseren riep bij vele
spelers weerstand op. Als voorbeeld noemt Spakenburg:
0 het instellen van de
"lul" van de week, de desbetreffende speler droeg dan die week het
betreffende shirt;
0 trainingen
laten doorlopen tot 22.15 uur, terwijl diverse spelers nog een behoorlijke reisafstand naar huis moesten
overbruggen;
0 het
publiekelijk afbranden van een talentvolle jeugdspeler;
0 spelers
na een verloren uitwedstrijd bij thuiskomst nog een straftraining te geven.
Daardoor kwam er druk te staan op de
relatie tussen Van de Haar en zijn spelersgroep. Na een halfjaar met Van de
Haar te hebben gewerkt, heeft Spakenburg moeten concluderen dat het hem
ontbreekt om draagvlak voor zijn wijze van trainen en coachen te creëren bij
belangrijke groepen in en rond Spakenburg. Zijn verhouding met zowel de pers
als met medewerkers van Spakenburg werd steeds krampachtiger. Van de Haar zocht
steeds de confrontatie met ontevreden en gepasseerde spelers.
Op 3 januari 2017 tijdens het
trainingskamp in Marbella heeft Spakenburg met Van de Haar over deze punten van
kritiek gesproken. Naar de beleving van Spakenburg was dat een stevig onderhoud
en heeft het bestuur tijdens dit gesprek aangegeven dat diverse punten zouden
moeten worden verbeterd. Dat Van de Haar daaruit heeft afgeleid dat er
onverminderd vertrouwen in hem bestond, komt voor zijn rekening. Spakenburg
geeft aan dit gesprek anders beleefd te hebben.
Op 4 januari 2017 werd het bestuur op de
hoogte gebracht dat tijdens een plenaire bijeenkomst 18 van de 22 spelers het
vertrouwen in Van de Haar hadden opgezegd. Spakenburg heeft toen aan Van de
Haar meegedeeld dat zij dit zou terugkoppelen naar de andere bestuursleden en
de Raad van Advies en dat Van de Haar na terugkeer in Nederland over de
uitkomst van dat overleg zou worden geïnformeerd. Na terugkeer in Nederland
heeft bestuursoverleg plaatsgevonden en is de visie van de Raad van Advies
meegewogen waarna het bestuur unaniem besloten heeft dat zij Van de Haar niet
langer als trainer/coach van het eerste elftal kon handhaven, waarvan zij Van
de Haar op de hoogte heeft gebracht. Spakenburg heeft vervolgens onder
verwijzing naar artikel 1.1.2 van de arbeidsovereenkomst, de
arbeidsovereenkomst met Van de Haar beëindigd.
Spakenburg stelt in dat kader dat Van de
Haar de artikelen 1.1.2 en 1.1.3 van de arbeidsovereenkomst verkeerd uitlegt en
dat partijen een tussentijdse opzeggingsbepaling in de arbeidsovereenkomst hebben
opgenomen, zodanig dat door beide partijen de arbeidsovereenkomst tussentijds
kon worden opgezegd/beëindigd. Als Spakenburg daartoe vóór 1 april 2018 zou
overgaan, zou zij te allen tijde drie bruto maandsalarissen verschuldigd zijn,
terwijl bij een tussentijdse opzegging/beëindiging door Van de Haar hij alleen
dan
€ 25.000,00 aan Spakenburg verschuldigd
zou zijn indien die opzegging verband zou houden met een overgang naar een BVO
in binnen- of buitenland. De
instemming met de opzegging door Spakenburg is door Van de Haar op voorhand
verleend, namelijk bij de totstandkoming van artikel 1.1.2 van de
arbeidsovereenkomst, zodat Van de Haar geen beroep meer toekomt op het
ontbreken daarvan.
Subsidiair echter, voor zover de
Arbitragecommissie zou menen dat de schriftelijke instemming van Van de Haar
niet op voorhand is verleend en dus ontbreekt, verzoekt Spakenburg de
arbeidsovereenkomst te ontbinden op de g en of h-grond (7:669 lid 3 BW).
Naar de mening van Spakenburg is primair
de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam verstoord en is er sprake van een
vertrouwensbreuk. Subsidiair meent Spakenburg een beroep te kunnen doen op de
h-grond, omstandigheden die zodanig zijn dat van de werkgever niet in
redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten
voortduren. De verhouding tussen nagenoeg de
voltallige spelersgroep van Spakenburg en Van de Haar is gedurende de laatste
weken van het dienstverband ernstig en duurzaam verstoord geraakt. In het kader
van de h-grond verwijst Spakenburg naar de kamerstukken, waaruit zou blijken
dat de regering onder deze grond tevens heeft gebracht de voetbaltrainer die
niet goed presteert, maar wegens tegenvallende resultaten moet worden opgezegd
en weigert in te stemmen met die opzegging.
Aangezien beide partijen vooraf met
elkaar een vergoeding zijn overeengekomen van drie bruto maandsalarissen en aan
de zijde van Spakenburg absoluut geen sprake is van een ernstig verwijtbaar
handelen, is er geen ruimte voor de door Van de Haar verzochte aanvullende
billijke vergoeding. Wel is Spakenburg bereid om de wettelijke opzegtermijn van
één maand in acht te nemen, hoewel de arbeidsovereenkomst aangeeft dat er geen
opzegtermijn in acht genomen behoeft te worden. Om die reden stelt Spakenburg
bereid te zijn het salaris van Van de Haar door te betalen tot en met 28
februari 2017 onder betaling daarnaast van een vergoeding van drie bruto
maandsalarissen. Omdat het verzoek tot ontbinding geen verband houdt met enig
opzegverbod kan de Arbitragecommissie de arbeidsovereenkomst tussen partijen
ontbinden.
Beoordeling
van het geschil
De Arbitragecommissie beantwoordt de
vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen op of omstreeks 7 januari 2017
rechtsgeldig door Spakenburg is opgezegd ontkennend. Spakenburg heeft in dit
kader gesteld dat zij op deze datum gebruik heeft gemaakt van de tussentijdse
opzeggingsmogelijkheid zoals tussen partijen overeengekomen in de
arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, ingaande 1 juli 2016 en eindigende op
30 juni 2018.
Daarbij wijst Spakenburg op artikel1.1.2
van de arbeidsovereenkomst. Daarin staat dat indien de werkgever de
arbeidsovereenkomst tussentijds wenst te beëindigen vóór 1 april 2018 de
werkgever aan werknemer een bruto vergoeding moet betalen van drie bruto maandsalarissen,
waarbij opgemerkt wordt dat bij de hier bedoelde tussentijdse opzegging geen
opzegtermijn in acht te hoeven worden genomen.
Deze
bepaling geeft alleen de werkgever een bevoegdheid de arbeidsovereenkomst
tussentijds te beëindigen, weliswaar tegen betaling van drie maandsalarissen,
maar zonder dat de werkgever een opzegtermijn in acht hoeft te nemen. Deze
bepaling verdraagt zich niet met het bepaalde in de wet, meer in het bijzonder
niet met het bepaalde in artikel 7:667 lid 3 BW. Een arbeidsovereenkomst voor
bepaalde tijd kan slechts tussentijds worden opgezegd indien voor ieder der
partijen dat recht schriftelijk is overeengekomen. Dit uiteraard met
inachtneming van een wettelijk toegestane opzegtermijn. Een opzegtermijn van nul
(0) maanden zoals in artikel 1.1.2. van de arbeidsovereenkomst opgenomen is in
strijd met de wet.
Weliswaar staat in de
arbeidsovereenkomst in artikel1.1.3 te lezen dat indien de werknemer de
arbeidsovereenkomst tussentijds wenst te beëindigen in verband met de overgang
naar een betaald voetbalorganisatie in binnen- of buitenland, Spakenburg bereid
is mee te werken aan zo een beëindiging maar alleen als ter compensatie een
bedrag van € 25.000,00 aan Spakenburg wordt betaald. Deze geclausuleerde
beëindigingsmogelijkheid is niet gelijk aan de beëindigingsmogelijkheid die
Spakenburg voor haarzelf in artikel 1.1.2 van de arbeidsovereenkomst heeft
bedongen. Dat deze bepaling aldus moet worden
uitgelegd dat de werknemer altijd de arbeidsovereenkomst tussentijds kan
beëindigen, maar alleen bij een overgang naar een betaald voetbalorganisatie €
25.000,00 verschuldigd is, is niet aannemelijk gemaakt. Het staat er niet en
dat de werknemer deze bepaling zo heeft begrepen dat hij te allen tijde de arbeidsovereenkomst
tussentijds kon beëindigen, is niet komen vast te staan. De tussentijdse
opzeggingsbepalingen of beëindigingsbepalingen zoals door Spakenburg in de arbeidsovereenkomst
opgenomen zijn dan ook vernietigbaar. Daarenboven ontbreekt de instemming van
de werknemer met deze opzegging. Artikel 7:671 BW kent als uitgangspunt dat de
werkgever de arbeidsovereenkomst alleen rechtsgeldig kan opzeggen met
schriftelijke instemming van de werknemer. Dat één van de in dit artikel
genoemde uitzonderingen van toepassing zijn, is gesteld noch gebleken. De stelling van Spakenburg dat de werknemer
reeds bij het ondertekenen van deze arbeidsovereenkomst in januari 2016 op
voorhand heeft ingestemd met een tussentijdse beëindiging met wederzijds
goedvinden in januari 2017, verdraagt zich niet met de wettelijke regels
omtrent opzegging van arbeidsovereenkomsten, meer in het bijzonder niet met
artikel 7:671 BW. Deze instemming kan niet reeds op voorhand bij het aangaan
van de arbeidsovereenkomst worden gegeven. Terecht vordert Van de Haar dan
ook vernietiging van de opzegging op 7 januari 2017. De Arbitragecommissie zal
de opzegging vernietigen, wat met zich brengt dat de arbeidsovereenkomst nog
steeds voortduurt en de werknemer recht heeft op doorbetaling van het salaris
tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd.
De vraag of de vordering van de
werknemer tot wedertewerkstelling moet worden toegewezen, beantwoordt de
Arbitragecommissie bij de bespreking van de vordering in reconventie.
Nu de opzegging van de
arbeidsovereenkomst door Spakenburg van de arbeidsovereenkomst met van de Haar
op of omstreeks 7 januari zal worden vernietigd en de Arbitragecommissie ook de
vordering van de Haar op dit punt zal toewijzen zal de Arbitragecommissie
ingaan op het voorwaardelijk ingediende ontbindingsverzoek. Spakenburg heeft
een voorwaardelijk ontbindingsverzoek ingediend, gestoeld op artikel 7:6691id 3
onder g (de verstoorde arbeidsverhouding) en/of h (andere omstandigheden
zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet gevergd kan worden de
arbeidsovereenkomst te laten voortduren). Hoewel de door Spakenburg gevolgde
gang van zaken niet de schoonheidsprijs verdient, stelt de Arbitragecommissie
wel vast dat de verhoudingen tussen partijen duurzaam en ernstig verstoord zijn
geraakt en dat het laten voortduren van de arbeidsovereenkomst geen redelijk
doel meer dient. Spakenburg heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het
merendeel van de spelersselectie het vertrouwen in Van de Haar als coach heeft
verloren. Van de Haar erkent dat ook met zoveel woorden maar geeft van het
ontstaan van de spanningen tussen spelers en hem de schuld aan het bestuur dat
niet zou hebben opgetreden tegen de spelers die voor onrust zorgden. Hoe dat
komt en of Spakenburg hiervan een verwijt kan worden gemaakt omdat zij
onvoldoende sturing heeft gegeven aan het proces, is in het kader van de
beantwoording van de vraag of de arbeidsovereenkomst duurzaam en ernstig is
verstoord, verder niet relevant. De Arbitragecommissie meent dan ook dat er
redenen zijn om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden en spreekt
haar voornemen uit om daartoe over te gaan met ingang van 1 april 2017, nu de Arbitragecommissie
ervan uitgaat dat het een verzoek om ontbinding van een arbeidsovereenkomst voor
bepaalde tijd betreft die niet tussentijds kon worden opgezegd. Ingevolge het
negende lid van artikel 7:671b BW kan de Arbitragecommissie Van de Haar dan
voorts een vergoeding toekennen tot ten hoogste het bedrag gelijk aan het in
geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst geduurd zou
hebben indien deze van rechtswege zou zijn geëindigd. De Arbitragecommissie
stelt deze vergoeding ex aequo et bono op € 18.000,00 bruto, ervan uitgaande
dat Spakenburg aan zijn financiële verplichtingen jegens Van de Haar uit hoofde
van de arbeidsovereenkomst tot 1 april 2017 blijft voldoen.
Gelet op het voornemen de
arbeidsovereenkomst per 1 april 2017 te ontbinden heeft Van de Haar onvoldoende
belang bij zijn vordering tot weder te werkstelling terwijl bovendien de
arbeidsverhoudingen zodanig verstoord lijken dat weder te werk stelling ook
geen redelijk belang dient. Deze vordering wordt dan ook afgewezen.
Rechtdoende
als goede personen naar billijkheid:
In conventie:
Vernietigt de opzegging van de
arbeidsovereenkomst door Spakenburg gedaan op of omstreeks 7 januari 2017 en
veroordeelt Spakenburg tot doorbetaling van het overeengekomen salaris vanaf
deze datum tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is
geëindigd.
In reconventie:
Spreekt de Arbitragecommissie het
voornemen uit om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden met ingang
van 1 april 2017 onder toekenning van een vergoeding aan Van de Haar, te
betalen door Spakenburg, van € 18.000,00 bruto.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten