Dit is een hoger beroep in DEZE zaak.
Zie ook het Blog van de advocate van de in het gelijk gestelde partij HIER
De
feiten
Een ruiter neemt, met zijn paard deel
aan een crosscountry wedstrijd. Bij een cross country wedstrijd dienen door
ruiter en paard volgens een vooraf bepaalde route verschillende soorten
hindernissen te worden genomen zoals wallen, waterbak passages, greppels en
constructies met boomstammen.
Bij de 21ste hindernis gaat het mis. Het
paard zet niet goed af, waardoor het niet hoog genoeg van de grond komt en het
in aanraking komt met de hindernis. Als gevolg hiervan zijn ruiter en paard ten
val gekomen, waarbij het paard zo ernstig gewond is geraakt dat het ter plaatse
door de dierenarts geeuthaniseerd.
De hindernis was niet goed opgebouwd.
Bij de hindernis heeft het paard niet hoog genoeg gesprongen en is daardoor met
de voorbenen tegen het dak van de boerderij-hindernisbaan gekomen. Omdat de
boerderij niet verankerd was is de hindernis twee keer gekanteld waarbij de
hindernis een veilige landing voor het paard belemmerde.
De rechtbank veroordeelt Princenhage (organisator
van de wedstrijd) en de parcoursbouwer tot het betalen van schadevergoeding aan
de ruiter. Tegen dit vonnise stellen de parcoursbouwer en de organisator hoger
beroep in.
Oordeel
gerechtshof
In hoger beroep bevestigt het
gerechtshof het oordeel van de rechtbank.
Grief 1: Princenhage en parcoursbouwer(appelanten)
maken bezwaar tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep op exoneratie-clausule.
Grief 2: Appelanten maken bezwaar tegen oordeel van de
rechtbank dat de veiligheid van ruiter en paard het best gediend is met een
constructie van een hindernis die vast zit, niet van zijn plaats komt en bij
aanraking niet omver valt.
In de toelichting op de eerste grief
stelt [Paarden- en Ponysportvereniging] dat zij er mee akkoord is dat de
rechtbank haar relatie met de ruiter als contractueel heeft gekwalificeerd, en
stelt de parcoursbouwer dat zijn
eventuele aansprakelijkheid moet worden beoordeeld binnen de sleutel van de
onrechtmatige daad.
Princenhage en de parcoursbouwer wijzen er op dat alle partijen bekend waren
met de risico’s van cross country wedstrijden en dat de ruiter wist van de
exoneratie-clausule. Volgens hen heeft de rechtbank ten onrechte aan het feit
dat Princenhage en de parcoursbouwer verzekerd waren, de conclusie verbonden
dat aan hen geen beroep op de exoneratie-clausule toe komt.
Het hof oordeelt als volgt.
Het antwoord op de vraag of redelijkheid
en billijkheid aan een beroep op een contractueel beding in de weg staan, hangt
af van alle relevante omstandigheden, zoals de aard en de verdere inhoud van de
overeenkomst waarin het beding voorkomt, de maatschappelijke positie en
onderlinge verhouding tussen partijen, de wijze waarop het beding tot stand is
gekomen, de mate waarin de wederpartij zich de strekking van het beding bewust
is geweest, en – bij exoneratiebedingen – de zwaarte van de schuld ter zake van
het veroorzaken van de schade, mede in verband met de aard en de ernst van de
bij enige gedraging betrokken belangen (standaardjurisprudentie sinds Hoge Raad
19 mei 1967, NJ 1967, 261 Saladin/HBU, Hoge Raad 20 februari 1976, NJ 1976, 486
Pseudo-vogelpest en Hoge Raad 25 april 1986, NJ 1986, 714 Smilde).
Een exoneratie-clausule dient in het
algemeen buiten toepassing te blijven, indien de schade is veroorzaakt door
opzet of bewuste roekeloosheid van de aansprakelijk gestelde partij (Hoge Raad
12 december 1997, NJ 1998, 208 Gemeente Stein/Driessen). Uit de omstandigheid
dat geen sprake is van “grove schuld” kan, zonder verder onderzoek, niet worden
afgeleid dat de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid zich niet
doet gelden, omdat alle omstandigheden van het geval van belang zijn. Daaronder
vallen bijvoorbeeld ook de gevolgen van het verzuim en in hoeverre de daardoor
ontstane schade door verzekering is gedekt (Hoge Raad 18 juni 2004, NJ 2004,
585 Kuunders/Swinkels).
het oordeel van het hof valt aan Princenhage
als organisator van de wedstrijd en eindverantwoordelijke voor de veiligheid,
alsmede aan de parcoursbouwer als bouwer
van de hindernis, een ernstig verwijt te maken omtrent het niet vastzetten van
de hindernis. Anders dan Princenhage en de parcoursbouwer hebben betoogd, blijkt uit alle van toepassing
zijnde reglementen, alsmede uit de instructies voor de hindernisbouwers, dat
het in het geval van cross country wedstrijden voor de veiligheid van groot
belang is dat de mobiele hindernis vast staat, in die zin dat de hindernis bij
aanraking met ruiter en paard niet omvalt. Ook als uit die reglementen niet
zonder meer zou kunnen worden afgeleid dat altijd een verankering in de grond
nodig is, blijkt uit de aangehaalde regelgeving dat omverspringen van de
hindernis moet worden voorkomen. Dat kan mogelijk ook door middel van een
voldoende solide stut worden bereikt, maar daarvan was in dit geval evenmin sprake.
Terecht heeft de rechtbank dan ook overwogen, dat de veiligheid van ruiter en
paard het best gediend is met een constructie van een hindernis die vast zit,
niet van zijn plaats komt en bij aanraking niet omver valt.
Dat
de ruiter zich bewust was van de risico’s van een cross country wedstrijd en
zich vrijwillig heeft blootgesteld aan het risico van een val van hem en/of
zijn paard, bevrijdt Princenhage en de parcoursbouwer niet van hun aansprakelijkheid ter zake van
het niet treffen van de met het oog op dat risico geboden
veiligheidsmaatregelen. Voorts valt zonder nadere
toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat het enkele feit dat de
parcoursbouwer als vrijwilliger is opgetreden, in de weg zou staan aan het
concluderen tot aansprakelijkheid aan zijn zijde.
Daarnaast acht het hof van belang dat
het voor de Paarden- en Ponysportvereniging en de parcoursbouwer niet
bezwaarlijk was om voorzorgsmaatregelen te treffen, zoals bijvoorbeeld het
in de grond verankeren door middel van een L-ijzer of het stutten met zware
balken. Princenhage en de parcoursbouwer hebben dit niet bestreden, maar
aangevoerd dat dat niet nodig was. Zij miskennen hiermee echter dat het
tegendeel is gebleken; de hindernis is immers bij botsing met het paard in de
rijrichting (twee maal) gekanteld.
Gelet op het ernstige verwijt dat zowel
aan Princenhage als aan de parcoursbouwer moet worden gemaakt , in samenhang
met het feit dat Princenhage en de parcoursbouwer zijn verzekerd tegen aansprakelijkheid zoals in dit geval aan de orde is,
acht het hof, evenals de rechtbank, het door Princenhage en de parcoursbouwer gedane
beroep op de exoneratie-clausule naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar.
Grief 3:Appelanten
maken bezwaar tegen in tussenvonnis verstrekte bewijsopdracht
Princenhage en de parcoursbouwer hebben
immers hun stelling dat de bewijsopdracht ten onrechte is gegeven, enkel
onderbouwd met de aan hun tweede grief ten grondslag gelegde stelling dat de
hindernis op zorgvuldige wijze is gebouwd en dat aan hen terzake geen verwijt
kan worden gemaakt. Zoals hiervoor is overwogen, oordeelt het hof anders.
Grief 4; betreft de verwerping door
de rechtbank van het beroep op eigen schuld
Paarden- en Ponysportvereniging] en de
parcoursbouwer hebben aangevoerd, dat het impulsieve en onberekenbare gedrag
van het paard moet worden toegerekend aan de ruiter en dat dit het door hen
gedane beroep op eigen schuld rechtvaardigt. Volgens Princenhage en de
parcoursbouwer moet “naar verkeersopvattingen deze schade met betrekking tot
een dier voor eigen rekening van de eigenaar en gebruiker blijven”. Princenhage
en de parcoursbouwer wijzen verder naar rechtsoverweging 3.12 van het
tussenvonnis van 7 maart 2012, waarin de rechtbank overweegt dat Eventing een
risicovolle sport is, waarbij geregeld ongelukken gebeuren, dat de ruiter
niettemin aan de wedstrijd heeft deelgenomen en als geen ander de risico’s
kende.
Het hof oordeelt als volgt. Indien zou
moeten worden aangenomen dat de in dit geval geleden schade mede een gevolg is
van de omstandigheid dat het paard de hindernis niet goed heeft genomen, welke
omstandigheid aan de ruiter kan worden toegerekend, blijft de daarop in
beginsel volgende verdeling van de vergoedingsplicht achterwege, indien de
billijkheid dat wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere
omstandigheden van het geval eist (artikel 6:101 lid 1 BW). De rechtbank heeft
kennelijk aan dit laatste invulling gegeven, door te overwegen dat juist omdat
bekend is dat een paard een hindernis soms niet goed neemt, het van belang is
dat de regelgeving en aanwijzingen op veiligheidsgebied bij het bouwen van
mobiele hindernissen, worden nageleefd. En voorts dat de ruiter, bij het
aanvaarden van de hem bekende algemene risico’s verbonden aan
eventingwedstrijden, er op mocht vertrouwen dat de hindernissen in
overeenstemming met die regelgeving waren uitgevoerd. Het verweer van de ruiter
heeft dezelfde strekking.
Princenhage en de parcoursbouwer hebben
niet toegelicht waarom deze toepassing van de billijkheidscorrectie niet juist
zou zijn. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de vergoedingsplicht
van Princenhage en de parcoursbouwer geheel in stand blijft, omdat de
billijkheid dat eist, gelet op de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten
(een paard dat een hindernis niet goed neemt versus een organisatie en
parcoursbouwer die een hindernis niet goed hebben vastgezet) en de
omstandigheid dat het niet goed nemen van een hindernis door een paard nu juist
inherent is aan dit soort wedstrijden, hetgeen het belang bij het naleven van
de in verband met de veiligheid aan hindernissen te stellen eisen extra
zwaarwichtig maakt, van welke naleving de deelnemer aan de wedstrijd mag
uitgaan.
Grief 5: is gericht tegen de
bewijswaardering door de rechtbank
Princenhage en de parcoursbouwer hebben
betoogd dat het paard geen roterende val heeft gemaakt, dat juist indien de
hindernis vast zou hebben gestaan, het paard een roterende val zou hebben
gemaakt en dat de schade dan ook zou zijn ontstaan of zelfs nog groter zou zijn
geweest.
Het gerechtshof is van oordeel dat al
met al het door Princenhage en de parcoursbouwer bijeengebrachte tegenbewijs
onvoldoende om het voorshands aangenomen causale verband tussen de
(aansprakelijkheid vestigende) gedraging van Princenhage en de parcoursbouwer (in
dit geval bestaande uit het niet naleven van de besproken
veiligheidsvoorschriften) en de aldus ontstane schade te ontzenuwen.
Grief 6: tegen de hoogte van het
toegewezen schadebedrag
De ruiter heeft de waardebepaling op basis van
het bod van aspirant kopernader onderbouwd en voor wat betreft nut en noodzaak
van een eventueel deskundigenbericht aangevoerd, wat thans ook in hoger beroep
door hem is betoogd.
Bij deze stand van zaken valt niet in te
zien waarom een op de voet van artikel 6:97 BW uit te voeren schadebegroting
niet zou kunnen worden verricht door aansluiting te zoeken bij het door aspirant
koper op het paard uitgebrachte bod. Onbestreden is dat aspirant koper een ervaren
paardenhandelaar is. De conclusie is dan gerechtvaardigd dat aspirant kopereerder
onder dan boven de waarde van het paard heeft geboden. In ieder geval hebben Princenhage
en de parcoursbouwer niets aangevoerd, wat op het tegendeel zou wijzen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten