Verloop procedure:
Rechtbank: ECLI:NL:RBSHE:2012:862 (Incident)
Rechtbank: ECLI:NL:RBSHE:2011:12892 (Eindvonnis)
Gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2013:6074 (Tussenarrest)
Gerechtshof:
ECLI:NL:GHSHE:2014:1277 (Eindarrest)
De
feiten
De penningmeester van voetbalvereniging Norbert
Litta Combinatie '03 (NLC’03) heeft een bedrag van € 30.000,-- van de
vereniging verduisterd. In deze procedure stelt de oud-penningmeester dat de vereniging onrechtmatig haar eer en
goede naam heeft aangetast door het uiten van de verdenking van verduistering
in de Algemene Ledenvergadering en op de website van de vereniging. De
penningmeester en haar man zijn bij de rechtbank in het ongelijk gesteld en de
vrouw (de penningmeester) stelt tegen dat vonnis hoger beroep in.
Oordeel
gerechtshof
Het gerechtshof overweegt dat bij
beantwoording van de vraag of het uiten van de verdenking van verduistering
onrechtmatig is geweest voorop staat dat het in deze zaak gaat om de botsing van twee fundamentele rechten
namelijk aan de zijde van (het bestuur van) NLC’03 haar recht op vrijheid van
meningsuiting en aan de zijde van de penningmeester haar recht op bescherming
van haar eer en goede naam (HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9230, NJ2012/571). Het antwoord op de vraag welk van beide rechten in het onderhavige
geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake
dienende omstandigheden van het geval, en met inachtneming van de
noodzakelijkheids- en proportionaliteitstoets. Tot deze omstandigheden behoren
onder meer de aard van de openbaarmakingen en de ernst van de te verwachten
gevolgen hiervan voor de penningmeester , het belang van (het bestuur van)
NLC’03 bij het uiten van de verdenking van verduistering, de mate waarin deze
verdenking ten tijde van het uiten ervan steun vond in het toen beschikbare
feitenmateriaal, en de inkleding van de feiten.
Wat betreft de aard van de
openbaarmakingen, de ernst van de te verwachten gevolgen hiervan voor de
penningmeester en de inkleding van de feiten, overweegt het hof als volgt.
De door NLC’03 geuite verdenking van
verduistering heeft - gezien de ernst van deze aantijging – de eer en goede
naam van de penningmeester (voorzienbaar) in tamelijk sterke mate aangetast, en
heeft naar alle waarschijnlijkheid tot dienovereenkomstige nadelige gevolgen
voor de penningmeester geleid. Dit geldt temeer daar met die aantijging de
integriteit van de penningmeester als penningmeester van NLC’03 in het geding
was.
Anderzijds is gesteld noch gebleken dat
(het bestuur van) NLC’03 de verdenking van verduistering in nodeloos grievende
termen heeft geuit (zie de op de website van NLC’03 geplaatste uitnodiging voor
de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011, de powerpoint presentatie ten
behoeve van de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011, de notulen van de
algemene ledenvergadering van 23 mei 2011, de notulen van de algemene
ledenvergadering van 17 juni 2011 en de op de website van NLC’03 geplaatste
bestuursmededeling. Verder brengt de door de penningmeester beklede functie als
penningmeester van NLC’03 met zich, dat zij er rekening mee moest houden dat
kritiek op haar functioneren in de openbaarheid zou kunnen komen.
Ter zake het belang van (het bestuur
van) NLC’03 bij het uiten van de verdenking van verduistering, overweegt het
hof als volgt.
NLC’03 stelt dat zij vanwege haar
statuten verplicht was de algemene ledenvergadering van de bevindingen van het
accountancykantoor (dat de boekhouding heeft onderzocht) op de hoogte te
stellen en tevens om de notulen van de algemene ledenvergaderingen van 23 mei
2011 en 27 juni 2011 te publiceren. Nu de penningmeester en haar man deze
stelling niet (voldoende gemotiveerd) betwisten, gaat het hof uit van de
juistheid hiervan. Dit brengt met zich dat (het bestuur van) NLC’03 een gerechtvaardigd (statutair) belang had
bij het aan de orde stellen van de verdenking van verduistering tijdens de
ledenvergaderingen en het publiceren van de notulen van deze vergaderingen op
haar website.
NLC’03 stelt voorts dat zij ter zake de
verdenking van verduistering door de penningmeester niet zelf de pers heeft
gezocht, maar dat de pers kennelijk informatie heeft aangetroffen op de website
van NLC’03. Nu de penningmeester en haar man deze stelling niet betwisten,
staat deze vast. NLC’03 heeft derhalve niet verder dan waartoe zij (statutair)
jegens haar leden was gehouden de verdenking van verduistering geopenbaard. Het
enige moment dat NLC’03 wél heeft meegewerkt aan een verdere verspreiding van de
verdenking, was toen zij na de algemene ledenvergadering op 23 november 2011 de
journalist van het Brabants Dagblad te woord stond. NLC’03 heeft echter
onbetwist gesteld dat dit interview plaatsvond op initiatief was van de
desbetreffende journalist.
Wat betreft ‘de mate waarin de
verdenking van verduistering ten tijde van het uiten hiervan steun vond in het
feitenmateriaal’, overweegt het hof als volgt.
Naar het hof begrijpt bedoelt NLC’03 te
betogen dat zij – vóór de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011 – over
voldoende aanknopingspunten beschikte om uit te gaan van de juistheid van de
verdenking dat de penningmeester zich opzettelijk gelden van NLC’03 had
toegeëigend, dan wel in ieder geval dat NLC’03 niet te lichtvaardig er vanuit
ging dat deze verdenking juist was.
Naar het oordeel van het hof rust de
stelplicht en bewijslast van de juistheid van voormelde – door de
penningmeester en haar man betwiste - stelling op NLC’03.
NLC’03 stelt ter motivering van
voormelde stelling dat uit het onderzoek door het accountancykantoor naar de
door de penningmeester gevoerde financiële administratie bleek dat:
(1) kasboekingen ontbraken,
(2) uitgaven waren opgevoerd waaraan
geen kassabon ten grondslag lag,
(3) bedragen op facturen waren veranderd,
(4) reeds betaalde facturen van een
vorig boekjaar weer in de administratie waren verwerkt nadat de datum was
aangepast aan het huidige boekjaar,
(5) uitgaven dubbel waren geboekt, en
dat
(6) dientengevolge een kastekort was
ontstaan.
Het hof constateert dat de
penningmeester en haar man hiertegenover slechts stellen dat binnen NLC’03
regelmatig contante betalingen zonder bon of kwitantie plaatsvonden en dat de
penningmeester geen gelden heeft verduisterd. Veronderstellenderwijs ervan
uitgaande dat juist is dat binnen NLC’03 regelmatig contante betalingen zonder
bon of kwitantie plaatsvonden, geldt zonder nadere toelichting, die ontbreekt,
dat de hierboven onder 1, 3, 4 en 5 weergegeven onregelmatigheden niet worden
verklaard wanneer van deze veronderstelling wordt uitgegaan. Deze (gestelde)
onregelmatigheden zijn derhalve door de penningmeester en haar man onvoldoende
gemotiveerd betwist. Ook de (mede) op de onder 1, 3, 4 en 5 weergegeven
onregelmatigheden gebaseerde conclusie dat binnen NLC’03 een kastekort was
ontstaan, is door de penningmeester en haar man onvoldoende gemotiveerd
betwist. De penningmeester en haar man zijn voorts in gebreke gebleven hun
stelling dat regelmatig contante betalingen zonder bon of kwitantie
plaatsvonden voldoende nader te concretiseren (bijvoorbeeld (1) welke bedragen,
wanneer, aan wie en waarvoor, en (2) welk totaalbedrag was hiermee gemoeid), om
zo duidelijk te maken dat dergelijke betalingen weliswaar plaatsvonden maar de
penningmeester geen gelden heeft verduisterd. Het voorgaande brengt naar het
oordeel van het hof met zich dat de penningmeester en haar man onvoldoende
gemotiveerd verweer hebben gevoerd tegen de stelling dat (het bestuur van)
NLC’03 over voldoende aanknopingspunten beschikte om uit te gaan van de juistheid
van de verdenking dat de penningmeester zich (opzettelijk) gelden van NLC’03
had toegeëigend, dan wel in ieder geval dat NLC’03 niet te lichtvaardig er
vanuit ging dat deze verdenking juist was. Dit oordeel verandert niet door het
enkele gegeven dat de door het bestuur van NLC’03 ingestelde
onderzoekscommissie zich in die zin terughoudend opstelt, dat zij zich in haar
rapport van 24 juni 2011 ten aanzien van de exacte vaststelling van de
onregelmatigheden terughoudend opstelt en aangeeft dat op onderdelen nog verder
onderzoek nodig is.
In bovenstaand verband acht het hof ten
overvloede nog van belang dat NLC’03 de penningmeester onder meer tijdens de
besprekingen van 9 maart 2011, 22 maart 2011, 12 april 2011 en 18 april 2011 in
de gelegenheid heeft gesteld (al dan niet vertegenwoordigd door haar man) haar
visie te geven op de (gestelde) onregelmatigheden. Voorts heeft NLC’03 tijdens
de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011 de man het woord gegeven om namens
de penningmeester een verklaring af te leggen. NLC’03 heeft de penningmeester bovendien
in de gelegenheid gesteld een tegenonderzoek te doen; het kan NLC’03 niet
worden verweten dat de penningmeester dit tot op heden heeft nagelaten (de
schriftelijke reactie van de penningmeester op de brief van het
accountancykantoor met bijlagen van 12 april 2011 is daartoe onvoldoende
specifiek en duidelijk).
De omstandigheden van het onderhavige
geval in onderlinge samenhang en verband bezien, leiden tot de conclusie dat (het bestuur van) NLC’03
door het uiten van de verdenking van verduistering niet onrechtmatig de eer en
goede naam van de penningmeester heeft aangetast.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten