De feiten
Op 31 mei 2014 heeft Koppelaar meegedaan aan een
wedstrijd polsstokhoogspringen in Soest (Duitsland). Koppelaar is die dag
ingeloot en aangewezen voor de op die datum door een Doping Control Officer
(hierna DCO te noemen) in opdracht van het Deutscher Leichtathletik-Verband uit
te voeren dopingcontrole.
In het dopingcontrolestation (de kleedruimte) bij het
sportcomplex waar de wedstrijd werd gehouden heeft Koppelaar die dag in een
daarvoor bestemde container (opvangbeker) urine geproduceerd, die vervolgens is
verdeeld over twee monsters (A en B), die verzegeld naar het
WADA-geaccrediteerde laboratorium “Institute of Biochemstry German Sport
University Cologne”. Dit laboratorium heeft de urinemonsters van Koppelaar
geanalyseerd. De rapporten daarvan bevinden zich bij de stukken.
Op 14 juli 2014 kreeg Koppelaar telefonisch bericht van
de Atletiekunie dat de dopingtest van 31 mei 2014 positief was. Diezelfde avond
hebben [naam] en [naam 1], technisch directeur respectievelijk algemeen
directeur van de Atletiekunie, Koppelaar thuis bezocht en meegedeeld dat aan
hem de ordemaatregel van schorsing zal worden opgelegd. Bij brief van 17 juli
2014 heeft de Atletiekunie aan Koppelaar geschreven dat hij per die datum is
geschorst. Als gevolg van die maatregel mocht Koppelaar niet langer aan
nationale en internationale wedstrijden en aan trainingen in verenigingsverband
deelnemen.
Nadien, nadat de analyse van het B-monster het resultaat
van de analyse van het A-monster had bevestigd, heeft de Atletiekunie
(overeenkomstig artikel 9 lid 1 van het Tuchtreglement) aangifte gedaan bij de
tuchtcommissie van overtreding door Koppelaar van artikel 3 van het
Dopingreglement. In de aangifte staat, zo kan uit de hierna onder 2.8 nog te
noemen uitspraak van de tuchtcommissie worden afgeleid:
“Op 31 mei 2014 is er bij betrokkene in opdracht van
de Duitse Atletiekbond een dopingcontrole uitgevoerd tijdens althans (…) in het
kader van een wedstrijd bekend als het ‘3. National Soester
Stabhochsprung-Festival’, gehouden te Soest (Duitsland). Deze wedstrijd vond
plaats onder auspiciën van de internationale Atletiek Federatie (hierna IAAF).
De analyserapporten van het dopingcontrolelaboratorium vermelden dat bij de
analyse van zowel het A-deel als het B-deel van het urinemonster van betrokkene
met nummer 2878795 endogene steroïden van exogene oorsprong zijn aangetroffen.
Deze stof komt voor op de Dopinglijst 2014 behorende bij het Dopingreglement
van het Instituut Sportrechtspraak. De aanwezigheid van een stof die op de
genoemde lijst staat vormt een overtreding van artikel 3 van het
Dopingreglement”.
Bij uitspraak van 9 december 2014 heeft de tuchtcommissie
bewezen verklaard dat Koppelaar artikel 3 van het Dopingreglement heeft
overtreden en hem op grond van artikel 39 lid 1 van dat reglement de straf
opgelegd van uitsluiting voor een periode van twee jaar, met aftrek van de
periode van uitsluiting op basis van de door de Atletiekunie aan Koppelaar per
17 juli 2014 opgelegde ordemaatregel.
Blijkens de overwegingen in de uitspraak heeft Koppelaar
als verweer gevoerd dat uit het positieve resultaat van de dopingtest niet mag
worden geconcludeerd dat hij het Dopingreglement heeft overtreden, omdat dit
resultaat op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Zowel bij de
afnameprocedure en het transport van het urinemonster als in het laboratorium
zijn volgens Koppelaar een aantal regels van de geldende International Standard
for Testing (IST) respectievelijk International Standard for Laboratories (ISL)
geschonden. De argumenten die Koppelaar daarvoor heeft aangevoerd zijn in overweging
7.3.4 van de uitspraak weergegeven. De tuchtcommissie heeft daarover in haar
uitspraak onder meer het volgende overwogen:
“7.3.6 (…) De aanwezigheid van de verboden stof in de
urine van betrokkene is vastgesteld na analyse van de monsters van betrokkene
in het door WADA geaccrediteerde Laboratorium in Keulen. In artikel 2 lid 5 van
het Dopingreglement is bepaald dat wanneer er geen sprake is van een afwijking
van enige internationaal standard, danwel als enige afwijking niet het
belastende analyseresultaat heeft veroorzaakt de positieve uitslag betrouwbaar
en onomstotelijk bewijs vormt dat sprake is van een overtreding. De betrokkene
erkent dat sprake is van een positieve uitslag, maar stelt zich op het
standpunt dat dit resultaat niet als bewijs van de overtreding mag dienen
aangezien is afgeweken van de IDT en ISL.
De voorzitter van de tuchtcommissie heeft de raadsman
van betrokkene ter zitting gewezen op de bewijsregels van artikel 12 van het
Dopingreglement. Hierin is onder meer bepaald dat afwijkingen van enig
International Standard die niet aantoonbaar hebben geleid tot het belastende
analyseresultaat die controleresultaten niet ongeldig maken. Dit zou hoogstens
het geval kunnen zijn indien betrokkene aantoont dat zodanig van deze Standards
is afgeweken dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat deze afwijkingen het
belastend resultaat (kunnen) hebben veroorzaakt. In dat geval dient het
bondsbestuur aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
De raadsman van betrokkene heeft noch in de
schriftelijke procedure, noch ter zitting op enigerlei concrete wijze
aangetoond dat de afwijkingen van de IST en ISL waar hij zich op beroept het
belastende analyseresultaat redelijkerwijs hebben veroorzaakt.
De afwijkingen van de IST en ISL waarop betrokkene
zich beroept zijn gemotiveerd weersproken door de DA (Dopingautoriteit; de
voorzieningenrechter). Het staat voor de tuchtcommissie vooralsnog niet vast
dat deze afwijkingen hebben plaatsgevonden. Echter, de tuchtcommissie zal dit
in het kader van deze procedure niet nader onderzoeken aangezien het
vaststellen van vermeende afwijkingen niet van belang is in het kader van de
beoordeling van de vraag of er sprake is van een overtreding van artikel 3 van
het Dopingreglement. Immers, zelfs al zouden deze beweerde afwijkingen komen
vast te staan, dan nog kunnen deze afwijkingen niet leiden tot de conclusie dat
de positieve uitslag geen betrouwbaar en onomstotelijk bewijs van de
dopingovertreding vormt. Door betrokkene is namelijk niet aangetoond dat deze
afwijkingen redelijkerwijs het belastende analyseresultaat hebben veroorzaakt
(artikel 12 lid 5 Dopingreglement). De tuchtcommissie verwijst naar een
uitspraak van het NADP Tribunaal van 7 juni 2011 in de zaak UK Anti-Doping v
Edwards, alinea 3.431 (…)”.
Koppelaar heeft tegen deze uitspraak geen beroep
ingesteld bij de commissie van beroep.
De vordering
Koppelaar vordert samengevat dat de door de Atletiekunie
bij beslissing van 9 december 2014 aan Koppelaar opgelegde schorsingsmaatregel
te schorsen, zulks totdat in een door Koppelaar aanhangig te maken
bodemprocedure is beslist over een vordering tot vernietiging van die
beslissing.
Koppelaar heeft aan zijn vorderingen ten grondslag
gelegd, verkort weergegeven, dat het onderzoek dat heeft geleid tot een
positieve uitslag ter zake van het gebruik door hem van doping onzorgvuldig en
ondeugdelijk is gedaan en om die redenen niet mag worden gebruikt als
bewijsmiddel. Daarom wordt niet toegekomen aan toepassing van het in artikel 12
van het Dopingreglement neergelegde zogenaamde “strict liability” principe.
Andere bewijsmiddelen dat Koppelaar doping zou hebben gebruikt zijn niet
voorhanden.
De beslissing van de tuchtrechter is daarom in strijd met
artikel 2:8 BW en aldus op grond van artikel 2:15 BW vernietigbaar. Koppelaar
is voornemens een bodemprocedure tegen de Atletiekunie te starten waarin op die
grond vernietiging van het besluit zal worden gevorderd. Er is daarom reden dit
besluit te schorsen totdat in die bodemprocedure zal zijn beslist.
De beoordeling
De voorzieningenrechter is van oordeel dat Koppelaar
heeft zich, door lid te worden van de Atletiekunie, onderworpen aan de
statutaire-, tuchtrechtelijke- en dopingregels zoals die zijn neergelegd in de
hiervoor onder de feiten genoemde statuten en reglementen. Dat betekent dat de
overheidsrechter deze regels zal moeten respecteren.
Voor de door Koppelaar voorgestane aantasting van de
beslissing van de tuchtrechter geldt dat die beslissing op grond van het
bepaalde in artikel 9 lid 4 van de statuten kan worden gezien als een besluit
van een orgaan van een rechtspersoon. Een dergelijk besluit kan op grond van
art. 2:15 BW worden vernietigd wegens strijd met de in art. 2:8 BW bedoelde
redelijkheid en billijkheid. Op grond van de toepasselijke statutaire- en
tuchtrechtelijke regels kan de beslissing van de tuchtrechter ook worden
beschouwd als een bindende beslissing, die ingevolge het bepaalde in 7:904 lid
1 BW vernietigbaar is als gebondenheid daaraan in verband met de inhoud of de
wijze van totstandkoming daarvan naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid onaanvaardbaar is. In beide gevallen komt aan de
voorzieningenrechter in het kader van dit geding slechts een marginale toetsing
toe. Met inachtneming daarvan zijn de volgende omstandigheden van belang.
In artikel 12 van het Dopingreglement zijn regels
betreffende de bewijslastverdeling neergelegd. Volgens Koppelaar is de in art.
12 van dat reglement neergelegde ‘strict liability’regel slechts van toepassing
als het onderzoek dat heeft geleid tot de conclusie dat sprake is van
overtreding van het Dopingreglement zorgvuldig heeft plaatsgevonden. Die
redenering van Koppelaar gaat evenwel niet op, omdat de mogelijkheid dat er in
de procedure die heeft geleid tot het voor de betrokkene belastende
analyseresultaat iets niet goed is gegaan al ligt besloten in de regels van
art. 12. De bewijslastverdeling die is neergelegd in de diverse leden van art.
12 van het Dopingreglement brengt juist met zich dat afwijkingen van enige
International Standard niet tot ongeldigheid van de controleresultaten leiden,
tenzij de betrokkene - Koppelaar - aantoont dat zodanig van de International
Standards is afgeweken dat redelijkerwijs mag worden aangenomen dat de
afwijkingen het belastende analyseresultaat hebben veroorzaakt. In dat geval is
het aan het Bondsbestuur om aan te tonen dat die afwijkingen niet het
belastende analyseresultaat hebben veroorzaakt. Er is geen grond om aan te nemen dat gebondenheid aan deze regels van
bewijslastverdeling en aan de toepassing van die regels door de tuchtcommissie
in de uitspraak van 9 december 2014 naar maatstaven van redelijkheid en
billijkheid niet aanvaardbaar zou zijn. Feiten of omstandigheden die daartoe in
de specifieke omstandigheden van dit geval aanleiding zouden geven, zijn
onvoldoende gesteld of gebleken.
Dat het in de procedure die heeft geleid tot het voor Koppelaar
ongunstige resultaat allemaal niet goed is gegaan heeft Koppelaar bij de
tuchtrechter kunnen aanvoeren en dat heeft hij ook gedaan. De tuchtrechter
heeft daarover vervolgens een goed gemotiveerd oordeel gegeven en geoordeeld
dat Koppelaar in ieder geval niet heeft aangetoond dat de door hem gestelde
afwijkingen het voor hem belastende analyseresultaat hebben veroorzaakt. Aan
dat oordeel is Koppelaar gebonden. Dat de beslissing van de tuchtcommissie in
strijd is met de maatstaven van redelijkheid en billijkheid kan niet worden
gezegd, laat staan dat gebondenheid daaraan naar die maatstaven onaanvaardbaar
zou zijn. Koppelaar kan thans in deze procedure in beginsel niet met nieuwe
argumenten komen, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die meebrengen dat
hij die argumenten niet eerder heeft kunnen aanvoeren. Die bijzondere
omstandigheden heeft Koppelaar niet aangevoerd. Maar nog afgezien daarvan geldt
het volgende. Koppelaar heeft thans
(deels opnieuw) gesteld, dat de navolgende afwijkingen het bedoelde
analyseresultaat kunnen hebben veroorzaakt:
(a) de DCO sprak
nauwelijks Engels en Koppelaar nauwelijks Duits;
(b) de container
heeft ruim een uur in een “vervuild” toilet gestaan;
(c) het
dopingcontrolestation was niet afgesloten;
(d) Koppelaar
heeft de urine in twee delen geproduceerd, maar de ‘deelsampleprocedure’ is
niet gevolgd;
(e) vermoedelijk
zijn de monsters tijdens het transport, dat meer dan vijftien uur heeft
geduurd, niet gekoeld;
(f) bij de analyse
van zowel het A als het B-monster is dezelfde analist betrokken geweest;
(g) het
laboratorium heeft niet gehandeld conform de voor haar geldende ISO-norm
17025:2005;
(h) voor gebruik
van het analyse-apparaat heeft geen kalibratie plaatsgevonden waardoor
meetresultaten onzeker zijn en de handtekening is een ‘op de computer
ingeplakte handtekening’, waardoor onzeker is of de kalibratie werkelijk is
verricht;
(i) de resultaten
van de analyse zijn niet op eenduidige en ondubbelzinnige wijze gedaan.
Ten aanzien van deze door Koppelaar gestelde afwijkingen
wordt het volgende overwogen.
Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt niet in te
zien op welke wijze de omstandigheid sub a, dat Koppelaar en de DCO elkaar door
taalproblemen niet goed hebben begrepen, heeft kunnen leiden tot de in de
monsters aangetroffen verboden stof.
Wat betreft de gestelde afwijking onder b geldt dat Koppelaar
niet heeft gesteld met welke stoffen de ruimte was vervuild. De enkele
omstandigheid dat de container in een (mogelijk) vervuilde ruimte heeft gestaan
betekent immers nog niet dat de container als gevolg daarvan vervuild is
geraakt met de aangetroffen verboden stof. Dat en hoe dat zou zijn gebeurd
heeft Koppelaar niet met concrete feiten en omstandigheden onderbouwd en
aannemelijk gemaakt. Koppelaar heeft wel gesteld dat het dopingcontrolestation
niet was afgesloten (de afwijking sub c), maar hij heeft niet gesteld dat
derden die ruimte gedurende de afnameprocedure hebben betreden en dat daarbij
de aangetroffen stoffen in de urine terecht zijn gekomen, zodat deze
omstandigheid al daarom niet tot het door Koppelaar gewenste resultaat kan
leiden. Voor de hiervoor onder e, f, h en i genoemde afwijkingen geldt eveneens
dat Koppelaar geen concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd die het
oordeel zouden kunnen rechtvaardigen dat deze omstandigheden tot het afwijkende
analyseresultaat hebben kunnen leiden. Dat het laboratorium ten slotte niet zou
hebben gehandeld conform de voor haar geldende ISO-norm (de afwijking onder g)
is niet relevant, omdat het hier, zo moet als onvoldoende weersproken worden
aangenomen, gaat om regels aangaande de formele erkenning van de competentie
van een WADA geaccrediteerd laboratorium en niet om bewijsregels.
Al met al
rechtvaardigt een of meer van de hiervoor door Koppelaar gestelde (door de
Atletiekunie betwiste) afwijkingen niet zonder meer de conclusie dat die
afwijkingen tevens moeten hebben geleid tot het voor Koppelaar belastende
analyseresultaat. Om tot die conclusie te komen had Koppelaar nadere, concrete,
feiten en omstandigheden moeten stellen. Dat heeft hij net zo min als in de
tuchtprocedure gedaan, bij gebreke waarvan voorshands niet kan worden
aangenomen dat de gestelde afwijkingen tot het belastende analyseresultaat
hebben geleid.
Gelet op het voorgaande kan voorshands niet worden
aangenomen dat gebondenheid aan de beslissing van de tuchtrechter van 9
december 2014 naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is
of dat de kans groot is dat die beslissing in een aanhangig te maken
bodemprocedure zal worden vernietigd. Bij gebreke daarvan is er geen grond voor
het treffen van de door Koppelaar gevorderde voorzieningen.
Een belangenafweging kan het voorgaande niet anders
maken. Het belang van Koppelaar is duidelijk. Hij wil het polsstokhoogspringen
blijven beoefenen op het (top)niveau wat hij ambieert en hij wil zich
kwalificeren voor de Olympische Spelen van 2016 in Rio de Janeiro. Om dat te
bereiken is het noodzakelijk dat hij in verenigingsverband kan blijven trainen
en dat hij kan meedoen aan nationale en internationale wedstrijden. Dat daarbij
grote vermogensrechtelijke belangen van Koppelaar op het spel staan is gesteld
noch gebleken. Daartegenover staat het belang van de Atletiekunie dat haar
leden, van wie uit een onderzoek blijkt dat zij doping hebben gebruikt, zijn
gebonden aan de aan hen opgelegde sancties en dat zij niet langer kunnen
deelnemen aan door de Atletiekunie georganiseerde wedstrijden. Dat (algemene)
belang van de Atletiekunie behoort onder deze omstandigheden zwaarder te wegen
dan het belang van Koppelaar.
De slotsom is dat de vorderingen van Koppelaar moeten
worden afgewezen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten