dinsdag 27 september 2016

Commission sends Statement of Objections to International Skating Union on its eligibility rules

The European Commission has informed the International Skating Union (ISU) of its preliminary view that the ISU rules under which athletes face severe penalties for participation in unauthorised speed skating events are in breach of EU antitrust rules.

The ISU eligibility rules ban skaters from international speed skating events such as the Olympic Games or the World Championship, if they participate in international speed skating events that are not approved by the ISU. If skaters break these rules, they can face up to a life-time ban. The Commission's preliminary view is that the rules restrict the athletes' commercial freedom unduly and result in a situation where they are not willing to participate in speed skating events other than those organise by the ISU or its members (national federations). This prevents new entrants from organising alternative international speed skating events because they are unable to attract top athletes.Commissioner Margrethe Vestager, in charge of competition policy, said: "International sports governing bodies play a unique role in setting the rules of the game and ensuring standards of conduct. They are responsible for both the health and safety of athletes and for the integrity of competitions. We have concerns that the penalties the ISU imposes on skaters through its eligibility rules are not aimed at preserving high standards in sport but rather serve to maintain the ISU's control over speed skating. The ISU now has the opportunity to reply to our concerns".
The Commission opened proceedings in relation to the ISU's eligibility rules in October 2015 following a complaint by two Dutch professional speed skaters, Mark Tuitert and Niels Kerstholt. The Commission's concerns are outlined in a Statement of Objections addressed to the ISU. The sending of a Statement of Objections does not prejudge the outcome of the investigation.

The Commission's concerns
The Commission takes the preliminary view that the penalties set out in the ISU Eligibility rules restrict the commercial freedom of athletes and prevent new organisers of international speed skating events from entering the market because they are unable to attract top athletes.If an athlete participates in an unauthorised event, the athlete faces a range of penalties leading potentially to a life-time ban from all key international speed skating competitions. The career span of a professional athlete is considerably limited in time. As a result athletes cannot risk losing the possibility of participating in events such as the Olympic Games, the World Championships or the European Championships, as this would be extremely damaging and possibly even put an end to their speed skating career.
The Commission is concerned that the system of penalties set out by the ISU Eligibility rules, as amended at the ISU Congress in June 2016, remains disproportionately punitive and would prevent non-ISU affiliated players from organising international speed skating competitions. If this concern is proven, the ISU Eligibility rules may breach Article 101 of the Treaty on the Functioning of the European Union (TFEU) that prohibits anticompetitive practices.

Background
The ISU is the sole body recognised by the International Olympic Committee (IOC) to administer the sports of figure skating and speed skating on ice. Its members are national ice-skating associations. Sporting rules are subject to EU antitrust rules when the body setting the rules or the companies and persons affected by the rules are engaged in an economic activity. On the basis of EU Court case law, sporting rules are compatible with EU law if they pursue a legitimate objective and if the restrictions that they create are inherent and proportionate to reaching this objective. This assessment can be performed by national courts, national competition authorities, particularly vis-à-vis national bodies, and by the Commission, especially in the case of practices at international level.
Many disputes about sporting rules raise primarily issues related to governance of the sport, i.e. relations between different stakeholders belonging or being closely connected to the structure headed by sports federations. Such disputes can usually be best handled by national courts rather than by the European Commission. The same goes for disputes resulting from the application of sporting rules to individuals, e.g. athletes being sanctioned for breach of relevant anti-doping or match-fixing regulations, which can be handled by relevant arbitration bodies or national courts.
Article 101 TFEU prohibits anticompetitive agreements and its implementation is defined in the Antitrust Regulation (Council Regulation No 1/2003), which can be applied by the Commission and by the national competition authorities of EU Member States.
A Statement of Objections is a formal step in Commission investigations into suspected violations of EU antitrust rules. The Commission informs the parties concerned in writing of the objections raised against them. The addressees can examine the documents in the Commission's investigation file, reply in writing and request an oral hearing to present their comments on the case before representatives of the Commission and national competition authorities.
There is no legal deadline for the Commission to complete antitrust inquiries into anticompetitive conduct. The duration of an antitrust investigation depends on a number of factors, including the complexity of the case, the extent to which the undertaking concerned cooperates with the Commission and the exercise of the rights of defence.

donderdag 1 september 2016

Levert het geven van een “boks” in plaats van een "high five" na een gewonnen tafeltenniswedstrijd een onrechtmatige daad op


  














De feiten
Slachtoffer X is van beroep tandarts. Slachtoffer X en dader Y zijn lid van een tafeltennisvereniging. Zij namen als teamgenoten deel aan competitiewedstrijden.
Op vrijdagavond 27 februari 2015 vond er een competitiewedstrijd plaats waaraan onder andere slachtoffer X en dader Y als teamgenoten deelnamen. Dader Y speelde die avond zijn tweede wedstrijd tegen de heer Z. Slachtoffer X trad daarbij op als scheidsrechter/teller.
Nadat dader Y de wedstrijd tegen Z had gewonnen en Z een hand had gegeven, liep hij naar de stoel waarop slachtoffer X zat. Slachtoffer X stak vanuit zittende positie haar geopende rechterhand op omdat zij verwachte dat dader Y haar om de overwinning te vieren een high five zou geven. Dader Y gaf echter, vanaf een hogere, staande positie, een slag met zijn vuist naar beneden in (de onderste helft van) de palm van de hand van slachtoffer X . Hierna voelde slachtoffer X pijn. Daarvan heeft ze direct uiting gegeven aan dader Y. Slachtoffer X heeft hierna nog 2 wedstrijden gespeeld.
De slag met de vuist (verder: de boks) is, naast door slachtoffer X en dader Y zelf, waargenomen door Q en Z . Van deze getuigen en de partijen zijn schriftelijke verklaringen opgenomen.
In de verklaring van dader Y staat over de boks:
Mevrouw slachtoffer X stak haar hand omhoog en ik gaf haar met mijn vuist een “box”. U vraagt mij of ik mijn arm daartoe eerst naar achteren haalde om vervolgens een stotende beweging te maken. Nee volgens mij niet, ik denk daar niet bij na. Mevrouw slachtoffer X stak haar rechterhand omhoog en ik stootte er met mijn vuist tegen.

In de verklaring van slachtoffer X staat over de boks:
Ik had de wedstrijd tussen Z en P geteld. Na afloop van een wedstrijd geef je eerst de tegenstander een hand en normaal gesproken geef je dan vervolgens je teamgenoot een “handje klap”. P gaf nu eerst de heer Z een hand om daarna naar mij te lopen waarbij hij niet met zijn hand maar met zijn vuist tegen mijn hand sloeg. […] Ik zat naast de tafel. P kwam naar mij toe lopen en ik stak mijn hand omhoog om een “high five” te geven. Ik meen dat P met een geopende hand kwam aanlopen. Vervolgens stootte hij met zijn vuist tegen mijn vlakke handpalm. Ik weet nog dat ik riep: “Au ben je wel helemaal goed bij je hoofd”.

In de verklaring van en toeschouwer staat over de boks:
Ik was toeschouwer van de vijfde wedstrijd. Mevrouw slachtoffer X zat achter het scorebord en had de wedstrijd geleid. Na afloop van de wedstrijd stak ze haar hand omhoog. De heer dader Y liep naar haar toe en gaf haar met zijn vuist een “high five” terug. De vuist was absoluut als een high five bedoeld en niet om mevrouw slachtoffer X bewust te verwonden. Misschien omdat ze wat lager zat heeft de vuist haar hand ongelukkig geraakt. Mevrouw slachtoffer X had direct na de klap met de vuist pijn aan haar hand.

In de verklaring van Z staat over de boks:
Dader Y had tegen mij gespeeld en gewonnen. Hij was enthousiast. Mevrouw slachtoffer X had onze wedstrijd geteld en zat achter het scorebord. Zij stak haar hand omhoog om een “high five” te geven. dader Y gaf een “box” tegen haar hand, een vuist. Ik weet niet of de beweging hard of zacht was, dat kan ik niet beoordelen. Z zei na de wedstrijd dat ze pijn had aan haar hand.

Op maandag 2 maart 2015 heeft slachtoffer X de EHBO bezocht alwaar haar hand in het gips is gezet. Nadat na anderhalve week het gips is verwijderd zijn röntgenfoto’s gemaakt waaruit bleek dat geen sprake was van een fractuur. Vanwege verschijnselen als zwelling, immobiliteit, tintelingen en pijn werd slachtoffer X naar een ergotherapeut verwezen.
Op 20 maart 2015 heeft slachtoffer X een handchirurg bezocht.

In een brief van gedateerd 8 september 2015 schrijft de chirurg over het onderzoek, de behandeling en het verloop van de klachten van slachtoffer X :
[…] Bij lichamelijk onderzoek was er sprake van tintelingen in de wijs-, middel- en ringvinger van de rechter hand en was de handfunctie sterk beperkt door pijnklachten. De klachten pasten bij een acute kneuzing en/of beklemming van de middenhandszenuw (nervus medianus), welke is opgetreden ten gevolge van de klap. Deze oorzaak van kneuzing/ beklemming is ongewoon en past bij een fors trauma.
Na operatieve decompressie van de zenuw op 03-04-2015 zijn de klachten verdwenen. Bij het laatste polikliniek bezoek was de revalidatie succesvol afgesloten en had patiënte haar werkzaamheden weer kunnen hervatten. Er was sprake van geringe restklachten, waarvan verwacht wordt dat deze in de tijd in ernst zullen afnemen.

Het geschil
Slachtoffer X vordert veroordeling van dader Y tot betaling van de door haar geleden schade a raison van  € 52.516,40.
Slachtoffer X voert aan dat de door dader Y gegeven boks onrechtmatig is nu slachtoffer X daar niet op bedacht hoefde te zijn aangezien het geven na afloop van een wedstrijd van een high five wel, maar van een boks niet gebruikelijk is in de tafeltenniswereld. Dader Y had zich van deze gedraging dienen te onthouden omdat het, aldus slachtoffer X zeer waarschijnlijk is dat er letsel ontstaat als iemand een harde, naar beneden gerichte stoot geeft. De gedraging is, zo stelt slachtoffer X , in strijd met wat volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, althans een inbreuk op een recht, te weten het recht op onaantastbaarheid van het lichaam (artikel 11 van de Grondwet). Zij stelt dat dit temeer het geval is nu dader Y op de hoogte was van het beroep tandarts van slachtoffer X en dat zij haar beroep niet kan uitoefenen zonder adequaat gebruik van haar handen en nu een alternatief, het geven van een high five, voorhanden was. De onrechtmatige gedraging is, aldus slachtoffer X, aan dader Y toe te rekenen, aangezien iedere aanleiding of noodzaak tot het geven van de boks ontbrak. Slachtoffer X heeft als rechtstreeks gevolg daarvan schade geleden.

Dader Y voert verweer. Hij voert aan dat geen sprake is van een onrechtmatige gedraging. De boks vond plaatst in een sport- en spelsituatie waarin een verhoogde drempel voor aansprakelijkheid geldt. De door dader Y gegeven boks is, aldus dader Y, geen ongebruikelijk, uitzonderlijke, laat staan abnormale en gevaarlijke gedraging die buiten het risico van sport of spel valt en in de gegeven omstandigheden niet onrechtmatig. Ook indien niet aangenomen zou worden dat sprake is van een sport- of spel situatie was het geven van de boks niet onrechtmatig nu het geen gedraging is waarvan de mate van waarschijnlijkheid van het veroorzaken van letsel zo groot is dat dader Y zich daarvan had dienen te onthouden. dader Y betwist voorts de hoogte van de gevorderde schade.

De beoordeling
Slachtoffer X baseert haar vordering op de stelling dat dader Y op 27 februari 2015 onrechtmatig heeft gehandeld toen hij haar de boks gaf waardoor zij letsel heeft opgelopen. Zij stelt primair dat hij daarmee heeft gehandeld in strijd met wat volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
De rechtbank stelt voorop dat conform vaste jurisprudentie van de Hoge Raad de vraag of een deelnemer aan een sport of spel onrechtmatig heeft gehandeld door een gedraging als gevolg waarvan aan een andere deelnemer letsel is toegebracht, minder spoedig bevestigend moet worden beantwoord dan wanneer die gedraging niet in een sport- of spelsituatie had plaatsgevonden. De reden daarvan is dat de deelnemers aan die sport of dat spel in redelijkheid tot op zekere hoogte gevaarlijke, slecht gecoördineerde, verkeerd getimede of onvoldoende doordachte handelingen of gedragingen waartoe de activiteit uitlokt of die daarin besloten liggen, van elkaar moeten verwachten. Aangezien de door die sport of dat spel bepaalde verhouding tussen de deelnemers daaraan niet direct en geheel hoeft te veranderen doordat en op het moment waarop aan die sport of dat spel volgens de daarvoor geldende regels, een einde komt, houdt ook de verhoogde drempel om aansprakelijkheid te kunnen aannemen, dan niet steeds direct en geheel op te gelden. Een (korte) tijd daarna kan het feit dat partijen zo-even nog met elkaar hebben gewedijverd of in een spelsituatie waren verwikkeld, de verwachtingen die zij van elkaar mogen of moeten hebben, blijven beïnvloeden, afhankelijk van de aard van die activiteit en de verdere omstandigheden van het geval (HR 28 maart 2003ECLI:NL:HR:AF2679, NJ 2003, 718, vgl. HR 28 juni 1991, ECLI:NL:HR:1991:ZC0300, NJ 1992, 622). Voorts heeft te gelden dat voor een bevestigende beantwoording van de vraag of sprake is van een sport- en spelsituatie waarin een verhoogde drempel voor aansprakelijkheid geldt, niet is vereist dat de bij een ongeval betrokkenen rechtstreeks met elkaar aan het wedijveren zijn, noch ook dat het slachtoffer van het ongeval, wil hij als deelnemer aan het spel kunnen worden beschouwd, ten tijde van het ongeval ook zelf handelingen verrichtte die karakteristiek zijn voor de beoefening van die sport of dat spel (HR 20 februari 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO1239, NJ 2004, 238).
Vast staat dat dader Y direct na het winnen van zijn tafeltennispartij en na het geven van een hand aan zijn tegenstander naar zijn, bij die wedstrijd als teller/scheidsrechter aanwezige, teamgenoot slachtoffer X is gelopen om de winst van de partij ‘te vieren’, dat slachtoffer X vanuit zittende positie haar rechterhand met dat doel omhoog heeft gehouden teneinde een ‘high five’ te geven en dat dader Y toen met enige kracht een stomp in de hand van slachtoffer X heeft gegeven, tegen de onderkant van haar handpalm.
Gesteld noch gebleken is dat bij dader Y opzet bestond om slachtoffer X te bezeren.
Dader Y betwist voorts dat hij de boks met een dusdanige kracht heeft gegeven dat de kans op letsel aanmerkelijk was, althans zo groot dat dat hem daarvan had moeten weerhouden.
Dat de boks met zo’n kracht was gegeven dat wel een dergelijke kans op letsel aanwezig was, kan niet enkel uit de pijn en het letsel (acute kneuzing en/of beklemming van de middenhandszenuw, nervus medianus) dat slachtoffer X daarvan heeft ondervonden worden afgeleid. Er kan immers zonder nadere motivering, die niet is gegeven, redelijkerwijs niet worden uitgesloten dat ook een klap met een kracht die doorgaans geen pijn of letsel veroorzaakt dit in dit geval door een ongelukkige samenloop van omstandigheden wél heeft gedaan. Ook in de in de hiervoor weergegeven schriftelijke verklaringen, waaronder de verklaring van slachtoffer X zelf, kan daarvoor geen steun worden gevonden. Voor zover slachtoffer X stelt dat iedere met enige kracht gegeven naar beneden gerichte stomp tegen een handpalm een aanmerkelijke kans op letsel geeft, kan dat niet in zijn algemeenheid als feit worden aangenomen. Dat een handpalm een bijzonder kwetsbaar lichaamsdeel is, is niet onderbouwd, terwijl ook dit niet als feit van algemene bekendheid kan worden aangenomen.
Nader bewijs van omstandigheden waaruit kan blijken dat dader Y een dusdanig harde stomp gaf dat deze een aanmerkelijke kans op letsel met zich bracht, is niet gegeven of aangeboden, zodat de rechtbank bij de beoordeling daarvan niet uit gaat.
In de in hiervoor genoemde omstandigheden levert de gedraging van dader Y geen strijd op met wat volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, noch een daarop gebaseerde onrechtmatige daad. De rechtbank betrekt daarbij dat de boks direct aansluitend aan de competitiewedstrijd is gegeven om het winnen van de partij te vieren en daarmee, gelet op het kader, in een sport- en spel situatie, waarbij een verhoogde drempel voor aansprakelijkheid geldt.
De rechtbank acht in dat verband van belang dat:
- slachtoffer X en dader Y die avond teamgenoten in een tafeltenniscompetitie waren,
- slachtoffer X bij de door dader Y gewonnen wedstrijd niet alleen als teamgenote maar ook als teller/scheidsrechter direct betrokken was,
- slachtoffer X zelf ook een handeling verrichtte, te weten het omhoogsteken van haar hand om een high five te geven, om het winnen van de wedstrijd te vieren, en dat slachtoffer X in die omstandigheden, hoewel zij op dat moment niet als speelster deelnam aan de wedstrijd, daarbij wel dusdanig betrokken was dat zij voor de toepassing van het sport en spel kader als deelneemster moet worden gezien
Mede gelet op voornoemde verhoogde drempel doet de (door slachtoffer X gestelde en door dader Y gemotiveerd betwiste) omstandigheid, dat het geven van een “boks” in plaats van een “high five” ongebruikelijk zou zijn, daar niet aan af en de omstandigheid dat ( dader Y wist dat) slachtoffer X tandarts was evenmin.
Subsidiair heeft slachtoffer X nog aangevoerd dat de boks onrechtmatig was omdat deze een inbreuk op een recht, namelijk het recht op onaantastbaarheid van het lichaam opleverde. Deze stelling wordt niet gevolgd. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 6:162 volgt dat niet iedere gedraging die als voorzienbaar gevolg letsel of zaakbeschadiging heeft om die reden reeds onrechtmatig is als zijnde een inbreuk op een recht; zodanige gedraging is in het algemeen alleen onrechtmatig als zij in strijd is met een van de vele normen van geschreven of ongeschreven recht, strekkende om letsel of zaaksbeschadiging te voorkomen (Toelichting Meijers, parlementaire geschiedenis 6, p. 614). Uit hetgeen is overwogen volgt dat van een normschending niet is gebleken, terwijl niet is onderbouwd waarom desalniettemin sprake is van onrechtmatig handelen wegens inbreuk op een recht.

Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van onrechtmatig handelen door dader Y en dat de vordering van slachtoffer X dient te worden afgewezen.