vrijdag 25 juli 2014

KNVB hoeft wedstrijden Ajax niet stil te leggen bij spreekkoren met "Jood"


Aanvulling dd. 19 mei 2015
Het onderstaande oordeel werd door het gerechtshof bevestigd:
De vordering van Stichting BAN tegen KNVB wordt afgewezen wegens het ontbreken van spoedeisend belang
GerechtshofArnhem-Leeuwarden 12 mei 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:3395
Red.
..............................................
Rechtbank Midden-Nederland 25-07-2014, ECLI:NL:RBMNE:2014:3170
 De feiten
KNVB heeft, in het kader van de voetbalwedstrijden die onder haar auspiciën plaatsvinden, beleidsuitgangspunten geformuleerd en de naleving daarvan voorgeschreven aan de lokale organisatoren van die wedstrijden, de zogenaamde BVO’s (Betaald Voetbal Organisaties). Daartoe behoort onder meer de Richtlijn Bestrijding Verbaal Geweld, waarin is bepaald:
“ b. BVO’s en supportersverenigingen zijn verantwoordelijk voor duidelijke tolerantiegrenzen ten aanzien van ongewenste spreekkoren c.q. verbaal geweld. Deze grenzen worden onder meer bekend gemaakt in het huisreglement.
c. BVO’s en supportersverenigingen ondernemen al het mogelijke om ongewenste spreekkoren c.q. verbaal geweld tegen te gaan. Dat doen zij zowel preventief, beheersmatig als repressief. Dit betekent in elk geval dat aanstichters en daders worden aangesproken op hun gedrag. (…)”
De bedoelde maatregelen dienen te worden getroffen door daartoe adequate afspraken te maken met de stadionspeaker, de arbiters, de politie en de stewardgroepen.
Tweemaal per jaar vindt een wedstrijd plaats die niet door een lokale BVO wordt georganiseerd, maar door KNVB zelf. Dit betreft de finalewedstijd om de KNVB-beker (de Bekerfinale) en de wedstijd om de Johan Cruijffschaal. Hoewel zij daarbij formeel niet BVO geldt, acht KNVB zich wel gehouden daarbij de voor BVO’s geldende regels na te leven.
Op 20 april 2014 is de Bekerfinale gespeeld tussen PEC Zwolle en Ajax. Tijdens deze wedstrijd hebben onder andere Ajax-supporters de volgende spreekkoren aangeheven:
“Wie niet springt, die is een Jood”,
“Wie niet springt, die is geen Jood” en
“Wat zijn die Joden stil”.
KNVB heeft niets ondernomen tegen deze spreekkoren.
De wedstrijd om de Johan Cruijffschaal, eveneens tussen PEC Zwolle en Ajax, zal dit jaar plaatsvinden op 3 augustus 2014.

Het geschil
Stichting BAN vordert om vanaf 24 uur na betekening van het vonnis onmiddellijk adequate maatregelen te treffen indien zich tijdens de door KNVB georganiseerde voetbalwedstrijden langdurig – dan wel in geval van kortstondigheid – bij herhaling spreekkoren voordoen, waarin de woorden “Jood” en/of “Joden” in enige samenstelling voorkomen, teneinde die spreekkoren te beëindigen en/of nieuwe spreekkoren te voorkomen, welke maatregelen zo nodig dienen uit te monden in het stilleggen van de betreffende wedstrijd, zulks op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 1.000.000,- per wedstrijd waarin KNVB dit gebod niet naleeft.
Stichting BAN heeft aan deze vordering - zakelijk weergegeven - ten grondslag gelegd dat de spreekkoren tijdens de Bekerfinale antisemitisch waren en ongewenst en dat KNVB onrechtmatig heeft gehandeld door niet op te treden.
KNVB voert verweer. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

De beoordeling
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de vordering van Stichting BAN vanwege de door KNVB georganiseerde voetbalwedstrijd tussen PEC Zwolle en Ajax die op 3 augustus 2014 zal plaatsvinden, voldoende spoedeisend is om een behandeling in kort geding te rechtvaardigen. Echter, of de spoedvoorziening ook daadwerkelijk kan worden verleend is afhankelijk van de uitkomst van een beoordeling van de voorlopige merites van de zaak waarbij de gevorderde voorlopige voorziening alleen voor toewijzing in aanmerking komt als in deze kortgedingprocedure aan de hand van de door partijen gepresenteerde feiten en omstandigheden - zonder dat daarbij ruimte is voor nader onderzoek - geoordeeld moet worden dat de vordering van Stichting BAN in een eventueel tussen partijen te voeren bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat vooruitlopen daarop door toewijzing reeds nu gerechtvaardigd is. Daarbij dient een afweging van belangen plaats te vinden, waarbij de ingrijpendheid van de gevolgen voor de eiser bij uitblijven van de voorziening moeten worden afgewogen tegen de gevolgen voor gedaagde bij verlening van de voorziening.
In de kern genomen betreft het geschil tussen partijen de vraag of ieder gebruik van het woord “Jood” of “Joden” in een spreekkoor ontoelaatbaar is. Het gaat daarbij niet om spreekkoren als “Wij gaan op Jodenjacht”, “Hamas, Hamas, Joden aan het gas” en “Kutkankerjoden”, waarvan het antisemitische karakter tussen partijen vast staat en waarvan tussen hen in confesso is dat daartegen moet worden opgetreden, maar om spreekkoren zoals zich voordeden bij de laatste Bekerfinale, te weten “Wie niet springt, die is een Jood”, “Wie niet springt, die is geen Jood” en “Wat zijn die Joden stil”. Dat de eerstgenoemde spreekkoren niet de inzet van dit geding vormen, volgt uit het vaststaande feit dat deze zich tot op heden niet tijdens een door KNVB zelf georganiseerde wedstrijd hebben voorgedaan en het vaststaande feit dat, in het geval zich dergelijke spreekkoren wel zullen voordoen tijdens een dergelijke wedstrijd, KNVB daar tegen op zal treden. Ook is hier van belang dat, voor zover dergelijke spreekkoren zich wel voordeden tijdens andere KNVB-wedstrijden dan de Bekerfinale, Stichting BAN daarop de desbetreffende BVO (ook in rechte) aanspreekt.
Stichting BAN heeft niet weersproken dat (een deel van de fanatieke) Ajax-supporters zelf uiteenlopende spreekkoren met daarin het woord “Jood” al tientallen jaren bij iedere (thuis)wedstrijd van Ajax inzetten, omdat zij dat zelf beschouwen als een geuzennaam waarvan zij zich met een grote mate van trots bedienen, zoals KNVB ter zitting uitgebreid heeft toegelicht. Bij die door hen zelf gebezigde naam sluiten ook andere clubs zich met hun tot Ajax(-supporters) gerichte spreekkoren aan. Dat betekent dat er bij de wedstrijd van 20 april 2014 geen sprake was van een nieuw fenomeen, maar van een verschijnsel dat zich al vele jaren voordoet en dat kennelijk door de BVO’s (en door KNVB in de wijze waarop zij de aan de BVO’s voorgeschreven richtlijnen nageleefd wenst te zien), al dan niet noodgedwongen, wordt getolereerd. Hoewel - zoals Stichting BAN terecht heeft aangevoerd - KNVB deze wedstrijd organiseerde (anders dan het geval is bij de overige wedstrijden van het KNVB-bekertoernooi) betrof het aldus spreekkoren die een vast gebruik zijn bij de wedstrijden van Ajax.
Partijen zijn het niet eens over de vraag of de spreekkoren zoals die geklonken hebben op 20 april 2014, in objectieve zin als antisemitisch zijn aan te merken en op die grond tot ingrijpen van de wedstrijdorganisator dienen te leiden (waarschuwen door de stadionspeaker/stilleggen van de wedstrijd/staken van de wedstrijd). Naar de voorzieningenrechter verstaat, op grond van de in zoverre eensluidende stellingen van partijen, zijn zij het er wel over eens dat - ook als die spreekkoren in objectieve zin niet als antisemitisch zijn aan te merken - zij wel in subjectieve zin door aanhoorders als antisemitisch en kwetsend kunnen worden ervaren en dat dat rechtvaardigt dat die spreekkoren worden teruggedrongen. Naar KNVB voldoende aannemelijk heeft gemaakt, is in dat verband overleg noodzakelijk met alle betrokken (voetbal-, supporters- en veiligheidsinstanties en Joodse organisaties), opdat bij degenen die die bedoelde spreekkoren aanheffen bewustheid wordt gecreëerd omtrent het karakter daarvan en om in verband daarmee te kunnen komen tot een passend beleid ter terugdringing van die spreekkoren en tot adequate maatregelen daartoe die handhaafbaar zijn. KNVB heeft ter zitting aangeboden in dat overleg het voortouw te nemen.
Daarbij is voorts aannemelijk dat in dat overleg een belangrijke rol voor Ajax zelf is weggelegd, omdat KNVB slechts twee wedstrijden per jaar organiseert, omdat Ajax voor het verloop van al haar thuiswedstrijden zelf verantwoordelijk is, maar vooral omdat het voortduren van de bedoelde spreekkoren mede is gebaseerd op het gebruik van de woorden “Jood” en “Joden” (als geuzennaam) door de Ajaxsupporters zelf en Ajax geacht moet worden op die praktijk aanmerkelijke invloed uit te kunnen oefenen. Dat Stichting BAN, naar zij heeft gesteld, al in 2011 met Ajax afspraken heeft gemaakt, maakt dat niet anders, nu niet ter discussie staat dat Ajax - net als KNVB dus - ook niet optreedt tegen de bedoelde spreekkoren of tegen het gebruik door haar supporters van de naam “Jood” en Stichting BAN niet heeft toegelicht welke afspraken zij met Ajax heeft gemaakt en waarom zij op grond daarvan Ajax sindsdien niet meer aanspreekt.
Op grond van dit een en ander is de voorzieningenrechter van oordeel dat dit kort geding een te beperkt kader biedt om reeds thans - door toewijzing van het gevorderde - vooruit te kunnen lopen op het oordeel dat in een eventueel bodemgeschil omtrent deze kwestie zou worden gewezen, zowel wat de vraag betreft of (en in welke mate) de bedoelde spreekkoren als antisemitisch en kwetsend zijn aan te merken, als wat de daarmee samenhangende vraag betreft met welke feitelijke maatregelen aan de terugdringing ervan gewerkt dient te worden en de vraag welke maatregelen daartoe (thans en/of in de nabije toekomst) handhaafbaar zijn.
In het voordeel van KNVB speelt daarbij voorts een rol dat KNVB ter zitting heeft aangevoerd – en voldoende aannemelijk gemaakt - dat er aan toewijzing van de door Stichting BAN gevraagde voorzieningen onbeheersbare veiligheidsrisico’s zitten, omdat de verwachting is dat van (de handhaving van) een plotseling algeheel verbod op het gebruik van het woord “Jood” zo kort vóór de wedstrijd een zeer escalerend effect zal uitgaan. Daarnaast heeft zij toegelicht dat het voor haar niet mogelijk is om de gevorderde maatregelen voor 3 augustus 2014 te treffen en (met het oog op de handhaafbaarheid) voldoende openbaar te maken. Dit betekent dan ook dat de gevolgen (voor KNVB, maar ook in breder verband) bij oplegging van het gevorderde gebod te ingrijpend zijn om daartoe thans over te gaan, zo daar overigens reeds aanleiding toe zou bestaan.
Ten aanzien van de gevorderde publicatie van de ‘tolerantiegrenzen’ van KNVB (met de door Stichting BAN gewenste inhoud) bestaat ook afgezien van de omschreven bezwaren onvoldoende grond, daar het voornoemde overleg de juiste plek lijkt om die normen en het draagvlak daarvoor te bewerkstelligen. Dat aan de zijde van Stichting BAN voldoende belang bestaat om die normen reeds thans geopenbaard te zien, ook zonder dat de handhaafbaarheid ervan is gegeven, is niet gebleken. Daarbij telt dat het afzien van het bedoelde overleg naar verwachting aan de zeggingskracht en uiteindelijke handhaafbaarheid van die normen af zal doen. Er bestaat in dit geding daarom ook geen grond om KNVB te verplichten tot openbaarmaking van zodanige normen zonder dat haar (zoals Stichting BAN als subsidiaire mogelijkheid heeft geopperd) ter zake een dwangsom wordt opgelegd of zonder dat zij (krachtens toezegging van Stichting BAN) een dergelijke dwangsom verbeurt.

Alles overziend is de voorzieningenrechter van oordeel dat de gevorderde voorzieningen in dit kort geding niet kunnen worden toegewezen. Dit neemt niet weg dat ook de voorzieningenrechter het belang ervan inziet dat er duidelijkheid komt over de (on)toelaatbaarheid van spreekkoren als hier in het geding zijn en de daartoe te formuleren normen en dat daarover het door KNVB omschreven brede gesprek wordt gevoerd. Op grond van de door KNVB ter zitting gedane uitlatingen mag Stichting BAN verwachten dat KNVB het hare zal doen om dat gesprek op gang te brengen en te houden.

donderdag 24 juli 2014

Besluit landelijke dartssportvereniging tot opzegging lidmaatschap van regiovereniging in strijd met de redelijkheid en billijkheid


De feiten
De Kempense Darts Organisatie (KDO) is een vereniging die zich ten doel stelt de beoefening van en belangstelling voor de dartsport in de Nederlandse Kempen te bevorderen. De KDO is als vereniging lid van de NDB.
De NDB is een overkoepelende landelijke dartsvereniging. Momenteel zijn 25 regionale lidorganisaties zoals de KDO bij de NDB aangesloten met een gezamenlijk ledental van ongeveer 33.000. De NDB organiseert onder meer landelijke wedstrijden en competities, in ruil waarvoor wij zij van de individuele leden van de lidorganisaties een bijdrage van € 10,00 per jaar vraagt.
Artikel 10 lid 2 van de statuten van de KDO bepaalt dat zij die lid worden van de KDO tevens lid dienen te worden van de NDB. Wanneer een aspirant-lid zich aanmeldt bij de KDO, meldt hij zich tevens aan bij de NDB. Pas nadat de NDB de persoon in kwestie als lid heeft toegelaten kan de KDO de persoon als lid toelaten.
Op 17 oktober 2011 heeft een Algemene Ledenvergadering (ALV) van de KDO plaatsgevonden, waarbij een afscheiding van (leden van) de KDO aan de orde is geweest. In die ALV hebben 1.100 van de 1.700 KDO-leden besloten hun lidmaatschap niet meer te zullen voortzetten en zich te zullen aansluiten bij een nieuw op te richten vereniging, meer gericht op de amateursport, de Darts Organisatie Eindhoven (de D.O.E.). De KDO bleef voortbestaan met 575 leden.
Bij brief van 28 augustus 2012 schrijft de secretaris van het bestuur van de KDO aan het bestuur van de NDB:
"De KDO heeft afscheid genomen van iets meer dan duizend leden. Deze leden zijn lid geworden van een nieuwe dart vereniging.Van de nieuwe vereniging Darts Organisatie Eindhoven (afgekort D.O.E.) zijn de statuten op 8 juni jl. gedeponeerd bij Notaris Broekmans in Eindhoven, welke ook de inschrijving heeft geregeld bij de kamer van koophandel."

Bij brief van 1 oktober 2012 reageert de voorzitter van de NDB als volgt:
"Inleiding
In uw brief van 28 augustus schrijft u dat de amateurleden van de KDO tijdens de algemene ledenvergadering van 17 oktober 2011 hebben besloten zich af te splitsen van de NDB en een nieuwe vereniging (Darts Organisatie Eindhoven) hebben opgericht. Naast het feit dat de NDB teleurgesteld is dat de KDO heeft besloten een dergelijk onderscheid te gaan maken, is de NDB van mening dat het besluit in strijd met de statuten van zowel de KDO als de NDB is genomen.
Omdat de NDB van mening is dat het besluit van de KDO schade zal toebrengen aan de dartssport is besloten het lidmaatschap van de KDO met ingang van 1 januari 2013 op te zeggen. Het NDB bestuur biedt de KDO echter wel de kans dit te voorkomen door voor 1 januari 2013 het besluit tot afsplitsing te herzien."

In de brief van 18 maart 2013 van het bestuur van de NDB aan het bestuur van de
KDO is vermeld dat het bestuur van de NDB heeft besloten om de KDO te royeren als de
KDO een deel van haar achterban geen lid meer laat zijn van de NDB en zodoende
onderscheid maakt tussen darters. In deze brief staat, voor zover hier van belang:
"Vervolgens hebben de NDB en KDO zoals toegezegd tijdens de laatste Algemene Ledenvergadering van de NDB, gezamenlijk besloten er alles aan te doen om de leden van de DOE terug te brengen naar de NDB. Dit is de reden geweest om de effectuering van haar besluit (royement) op te schorten tot 1 juli 2013. Hierbij is op verschillende momenten duidelijk gemaakt dat als de DOE leden zich niet aansluiten bij de KDO/NDB dat dan alsnog het besluit uitgevoerd zal worden per 1 juli 2013”

Bij brief van 7 mei 2013 meldt het bestuur van de NDB het volgende aan het bestuur van de KDO:
“Wij hebben uw brief van 27 april 2013 in goede orde ontvangen. In deze brief bevestigt u dat de DOE, door het besluit van de BALV [Bijzondere Algemene Ledenvergadering – Rb.] geen lid is, of zal worden van de KDO en daarmee ook van de NDB.
Dit betekent dat wij helaas gedwongen zijn ons besluit d.d. 1 oktober 2012 (zie bijlage 1) te
effectueren en het lidmaatschap van de KDO per direct op te zeggen. Dit vloeit tevens voort uit de gemaakte onderlinge afspraken tijdens de bijeenkomst tussen de NDB en KDO/DOE op 25 oktober 2012 en de Algemene Ledenvergadering van de NDB op 17 november 2012.
Directe gevolgen (ter informatie)
Omdat de KDO vanaf vandaag geen lid meer is van de NDB betekent dit onder andere:
- De KDO wordt niet meer uitgenodigd voor de ALV van de NDB en verliest zodoende haar stemrecht. Dit is per direct van toepassing, (..)
- De teams van de KDO worden per direct niet meer uitgenodigd voor de divisie- en bekerkampioenschappen (finaledagen) van de NDB in juni.
- De spelers van de KDO die momenteel opgenomen zijn in de NDB Ranking verliezen hun punten als ze zich vanaf seizoen 2013-2014 niet hij een aangesloten 1idorganisatie hebben ingeschreven. Ditzelfde geldt voor internationale BDO en WDF rankingpunten aangezien spelers lid moeten zijn van een nationale erkende organisatie.
- De KDO verliest direct het recht op deelname aan de Champions League of Darts.
-De KDO verliest per direct het recht op deelname aan alle andere competities en toernooien van de NDB waarvoor lidmaatschap vereist is, zoals de Landelijke Competitie en Superleague Nederland.

Artikel 5 lid 1 van de statuten van de NDB luidt als volgt:
"Artikel 5 – Algemene rechten en verplichtingen
1. Leden van de NDB zijn verplicht:
a. de statuten, reglementen en besluiten van de organen van de NDB na te leven;
b. de belangen van de NDB en/of de dartssport in het algemeen niet te schaden;"

Op 13 juni 2013 heeft de Voorzieningenrechter in de Rechtbank Den Haag in de zaak met rolnummer C/09/443397/ KG ZA 13-569 op vordering van de KDO bij vonnis de besluiten van de NDB van 1 oktober 2012 en 7 mei 2013 geschorst hangende de uitkomst van de onderhavige procedure.

Het geschil
De KDO vordert dat de rechtbank bij vonnis, het besluit van de NDB van 7 mei 2013 zal vernietigen.
De KDO legt aan haar vordering tot vernietiging ten grondslag dat genoemde besluiten genomen zijn in strijd met de statuten van de NDB (artikel 2:15 lid 1 onder a BW) en in strijd met de redelijkheid en billijkheid die artikel 2:8 BW vereist voor het gedrag tussen rechtspersonen en degenen die krachtens wet en statuten bij de organisatie zijn betrokken (artikel 2:15 lid 1 onder b BW). Op grond van strijdigheid met de wet en/of de statuten vordert zij een verklaring voor recht dat het besluit van 7 mei 2013 nietig is (artikel 2:14 lid 1 BW). De strijdigheid met statutaire voorschriften van de NDB onderbouwt de KDO met het betoog dat de brief van de DNB van 7 mei 2013 een royement inhoudt, terwijl de door de statuten van de NDB vereiste procedure voor een royement, behandeling door een tuchtcommissie, niet zou zijn doorlopen.

De beoordeling
Partijen verschillen allereerst van mening over de vragen (i) of de besluiten van 1 oktober 2012 en 7 mei 2013 van de NDB zijn te kwalificeren als een royement, dan wel als een opzegging, en (ii) welke van deze besluiten, dan wel beide, aan de beëindiging van het lidmaatschap van de KDO ten grondslag lig(t)(gen).
De rechtbank leidt uit de gedingstukken en hetgeen namens de NDB ter zitting is gesteld af dat de brieven van de NDB van 1 oktober 2012 en 7 mei 2013 zijn bedoeld als opzegging van het lidmaatschap van de KDO. Het feit dat de besluiten zijn genomen door het bestuur van de NDB wijst daar reeds op; volgens de statuten van de NDB is het bestuur het orgaan dat opzegt terwijl alleen een tuchtcommissie of de beroepscommissie bevoegd is een lid te royeren. Ook de gronden die de NDB in haar besluiten aanvoert (handelen in strijd met de statuten en schade toebrengen aan de dartssport) wijzen, gezien de tekst van het artikel over opzegging in de statuten (artikel 8 lid 6) eerder op een opzegging dan op een royement. Ten slotte noemt de NDB in haar brief van 7 mei 2013 het besluit ook een "opzegging per direct", welke wijze van opzegging op grond van artikel 8 lid 7 van de statuten mogelijk is. Het feit dat de NDB ook wel de term royement gebruikt, onder meer tijdens de ALV van 25 oktober 2012 en in de onderwerpregel van de brief van 7 mei 2013 leidt niet tot een ander oordeel.
Ter zitting heeft de NDB geen duidelijk antwoord gegeven op de vraag welke van de besluiten aan de opzegging ten grondslag lig(t)(gen). De rechtbank zal er daarom vanuit gaan dat beide besluiten aan de opzegging ten grondslag liggen. Partijen zijn het er overigens over eens dat de gronden die de NDB voor opzegging aanvoert in beide gevallen dezelfde zijn, te weten (i) het handelen van de KDO in strijd met de statuten van de NDB (artikel 5 lid 1 sub a statuten), (ii) het handelen van de KDO in strijd met haar eigen statuten, en (iii) het schaden van de belangen van de NDB en de dartssport in het algemeen (artikel 5 lid 1 sub b statuten). Ter zitting heeft de NDB aangegeven niet langer het standpunt te handhaven dat de besluiten rusten op grond (ii). Bij beide besluiten is het materiële geschilpunt dan ook of het bestuur van de NDB, onder afweging van alle betrokken belangen, in de gegeven situatie, op de door haar aangevoerde gronden in redelijkheid en naar billijkheid heeft kunnen komen tot opzegging van het lidmaatschap van de KDO.
De juridische grondslagen die de NDB voor haar besluiten aanvoert, als hiervoor weergegeven, worden in de brieven van 1 oktober 2012 en 7 mei 2013 als volgt feitelijk onderbouwd. Het besluit van de KDO om 1.100 leden af te splitsen in een nieuwe vereniging (de ‘amateurvereniging’ D.O.E.) heeft tot gevolg dat deze 1.100 leden niet meer mogen deelnemen aan landelijke toernooien en geen rankingpunten meer kunnen verzamelen voor het internationale circuit. Dit geldt tevens voor de 575 overblijvende leden van de KDO. De doorgroei van deze spelers wordt daarmee belemmerd en dit schaadt de dartssport. De KDO heeft door de oprichting van de D.O.E. een onderscheid gemaakt tussen amateurs en professionals. Deze scheiding is door het bestuur van de KDO actief in stand gehouden, ondanks haar toezegging dat zij er alles aan zou doen de leden van de D.O.E. te laten terugkeren naar de KDO. Dat komt in strijd met de doelstelling van de NDB om de sport ‘in de breedte’ te bevorderen. Daarnaast heeft de NDB door genoemde afsplitsing opeens 1.100 minder leden en ontvangt daarmee € 11.000,- minder aan lidmaatschapscontributie waardoor een begrotingstekort ontstaat. Daardoor worden de belangen van de NDB geschaad. Als andere lidorganisaties dit voorbeeld zouden volgen, zou het totale ledenbestand met 20.000 kunnen inkrimpen.
In de stukken en ter zitting heeft de NDB hier nog aan toegevoegd dat de KDO de regie heeft gehad in de afsplitsing in de vorm van de D.O.E. getuige het feit dat de KDO indertijd een werkgroep heeft opgericht om tegemoet te komen aan de bezwaren van haar leden tegen het ‘NDB-tientje’, en dat de personen in het KDO-bestuur dezelfde zijn als in het D.O.E.-bestuur. Daarnaast zou de KDO in de afgelopen jaren ook (leden van) andere lidorganisaties hebben getracht te bewegen tot afsplitsing, daarmee de belangen van de dartssport en de NDB schadend.
Naar het oordeel van de rechtbank ketsen alle verwijten die de NDB in haar brieven aan haar besluit(en) ten grondslag heeft gelegd reeds af op het feit dat de 1.100 vertrokken KDO/NDB-leden zelf hebben beslist hun lidmaatschap van de KDO en de NDB op te zeggen, zoals de KDO terecht heeft aangevoerd. Het betreft hier geen besluit van de KDO; deze heeft het niet in haar macht dat leden blijven of vertrekken. De NDB heeft ook onvoldoende argumenten aangevoerd om tot het oordeel te kunnen komen dat de beslissing van de 1.100 leden om hun lidmaatschap op te zeggen zou moeten worden toegerekend aan de KDO, of dat op de KDO een verplichting zou rusten de leden hun lidmaatschap te laten voortzetten.
Bovendien blijkt nergens uit dat de KDO een actieve rol heeft gespeeld bij het in stand laten van de splitsing tussen amateur en professional, zoals de NDB heeft betoogd. KDO heeft betwist dat een dergelijk onderscheid überhaupt is gemaakt, waartoe zij onweersproken heeft aangevoerd dat de 1.100 vertrekkende leden hoofdzakelijk amateurspelers zijn omdat die spelers nu eenmaal de hoofdmoot vormen van haar ledenbestand. Het enkele feit dat de afsplitsing haar beslag heeft gevonden tijdens een ledenvergadering van de KDO, waarbij de vertrekkende leden hebben besloten een nieuwe vereniging op te richten, is onvoldoende om aan te nemen dat de KDO in een en ander actief de hand heeft gehad. Overigens is van enige concrete schade aan de dartssport en de NDB niet gebleken. De gestelde schade is door de KDO betwist, waarbij zij heeft opgemerkt dat diverse vertrokken leden toch weer zijn teruggekeerd naar de KDO en dat de NDB momenteel geen begrotingstekort heeft, wat door de NDB niet is weersproken.
De verwijten dat de KDO (leden van) andere lidorganisaties zou hebben ‘geronseld’ om het lidmaatschap van de NDB op te zeggen, en dat het bestaan van een werkgroep van de KDO en de personele unie van KDO- en D.O.E.-bestuur aanwijzingen zouden zijn voor de regie die het KDO-bestuur over de afsplitsing heeft gehad, zijn, zoals de KDO terecht heeft opgemerkt, niet terug te vinden in de brieven van 1 oktober 2012 en 7 mei 2013 en hebben dus niet aan de besluiten van de NDB ten grondslag kunnen liggen. Om die reden kan een oordeel over deze (aanvullende) verwijten achterwege blijven. Overigens zijn ook deze stellingen, die gemotiveerd door de KDO zijn betwist, niet nader onderbouwd.
Uit het voorgaande volgt dat de verwijten van de NDB aan de KDO ongegrond zijn. Dat leidt ertoe dat een geldige grondslag ontbreekt aan de besluiten van de NDB om het lidmaatschap van de KDO op te zeggen.

Door de besluiten van de NDB worden de belangen van de KDO ernstig geschaad. Zoals onder het kopje "gevolgen (ter informatie)" in de brief van 7 mei 2013 is toegelicht, verliest de KDO stemrecht in de ALV van de NDB en mag zij niet meer deelnemen aan de 'Champions League of Darts'. In die brief wordt ook uitgelegd dat als gevolg van de opzegging van het lidmaatschap van de KDO de 575 overgebleven KDO-leden ook niet langer lid zijn van de NDB, en daarom niet langer welkom zijn op de divisie- en bekerkampioenschappen en bovendien hun 'rankingpunten' dreigen te verliezen. Ook al vloeit, zoals de KDO terecht heeft opgemerkt, uit artikel 8 lid 2 van de statuten van de NDB niet zonder meer voort dat door de opzegging door de NDB van het lidmaatschap van de KDO automatisch ook het lidmaatschap van de individuele leden van de KDO beëindigt, zonder twijfel is dat ook de belangen van deze KDO-leden ernstig worden geschaad door de besluiten van de NDB. In het licht van de onevenredigheid van de betrokken belangen is de rechtbank van oordeel dat de NDB in redelijkheid (en naar billijkheid) niet tot haar besluiten heeft kunnen komen. Derhalve zijn deze besluiten vernietigbaar wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid. De vordering van de KDO zal dus (deels) worden toegewezen. De vordering die strekt tot de verklaring voor recht dat het besluit van 7 mei 2012 nietig is, zal daarom onbesproken blijven.

woensdag 23 juli 2014

Mast tot tweemaal toe gebroken tijdens zeilwedstrijden. Non-conformiteit catamaran?


De feiten
Nautical Sports is in hoger beroep gekomen van een door de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, locatie ‘s-Gravenhage tussen partijen gewezen vonnis van 29 augustus 2012. Vervolgens heeft het hof op 4 juni 2013 tussenarrest gewezen en op 23 augustus 2013 een comparitie bepaald. De comparitie is echter niet gehouden, omdat partijen daarvan beide wilden afzien. Daarop heeft Nautical Sports bij memorie van grieven zes grieven aangevoerd. Bij memorie van antwoord met een productie heeft De Vries de grieven bestreden. Tenslotte heeft Nautical Sports bij akte haar eis gewijzigd.
Vervolgens hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.

Beoordeling van het hoger beroep
De door de rechtbank in het vonnis van 29 augustus 2012 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daar van uitgaan. Het gaat in deze zaak om het volgende:
a. Op 16 september 2010 heeft De Vries van Nautical Sports een catamaran (hierna: de catamaran) gekocht. Daarbij heeft De Vries aangegeven dat hij de catamaran wilde gebruiken om deel te nemen aan zeilwedstrijden. De catamaran is in november 2010 aan De Vries geleverd.
b. Op 4 juni 2011 is tijdens een zeilwedstrijd de mast van de catamaran gebroken. Partijen hebben afgesproken dat De Vries de schade bij zijn verzekeraar zou melden. Nautical Sports zou een nieuwe mast leveren en De Vries zou de eventuele verzekeringsuitkering doorbetalen aan Nautical Sports.
c. Kort na het maken van die afspraak heeft Nautical Sports aan De Vries een nieuwe mast (hierna: de tweede mast) geleverd. De Vries heeft van zijn verzekeraar € 6.000,- ontvangen in verband met de gebroken mast, maar deze niet aan Nautical Sports betaald.
d. Tijdens een zeilwedstrijd in het weekend van 25 en 26 juni 2013 is ook de tweede mast gebroken. Als gevolg van deze breuk zijn ook het grootzeil, de fok en de romp van de catamaran beschadigd.
e. De Vries heeft de gebroken tweede mast laten onderzoeken door Ing. S.A. Fidder van Compose-it. Op 3 augustus heeft deze deskundige rapport uitgebracht van zijn bevindingen. In zijn rapport benoemt Fidder onder meer dat het grootste gedeelte van de breuk te wijten is aan een slechte hechting (tussen het “SB” en het “PS” deel) van de gebruikte hars in de mast.
f. Nautical Sports heeft op haar beurt de gebroken tweede mast laten onderzoeken door haar leverancier HEOL Composites (hierna: HEOL), die in een in het Engels gestelde e-mail van 8 augustus 2011 het rapport van Fidder weerspreekt.
g. De Vries heeft in eerste aanleg gedeeltelijke ontbinding gevorderd van de koopovereenkomst, voor zover die zag op de (tweede) mast, alsmede veroordeling van Nautical Sports tot betaling van schadevergoeding ad € 9.604,66 (of van € 3.604,66 voor zover het beroep van Nautical Sports op verrekening met de door De Vries in verband met de breuk van de breuk van de eerste mast ontvangen verzekeringsuitkering slaagt), één en ander te vermeerderen met rente en kosten.
h. Nautical Sports heeft in reconventie -kort gezegd- betaling van voornoemde  schadeuitkering van de verzekeraar vanDe Vries gevorderd.
i. In het bestreden vonnis heeft de kantonrechter -samengevat- de vordering van De Vries toegewezen, onder verrekening met de door De Vries ontvangen schadeuitkering van € 6.000,-. De vordering van Nautical Sports is afgewezen.
j. In appel vordert Nautical Sports om de vorderingen van De Vries alsnog af te wijzen, (voorwaardelijk) De Vries te veroordelen tot betaling van € 6.035,10, vermeerderd met rente en kosten, alsmede tot terugbetaling van € 3.992,66 welk bedrag Nautical Sports aan De Vries heeft voldaan op grond van het bestreden vonnis in eerste aanleg, met veroordeling van De Vries in de kosten van beide instanties.

Oordeel Gerechtshof
Stelling De Vries
De Vries legt aan zijn vordering ten grondslag dat de tweede mast non-conform was en beroept zich, nadat hij dit eerder al deed bij dagvaarding in eerste aanleg, op het in artikel 7:18 lid 2 BW opgenomen bewijsvermoeden.
Bij de beoordeling daarvan staat voorop dat De Vries als natuurlijk persoon, niet handelend in de uitoefening van een beroep of bedrijf, bij Nautical Sports, handelend in de uitoefening van haar bedrijf, de tweede mast heeft aangeschaft ten behoeve van de eerder door De Vries bij Nautical Sports gekochte catamaran. Er is derhalve sprake van consumentenkoop in de zin van artikel 7:5 BW. Dat en meer speciaal de toepasselijkheid van artikel 7:18 lid 2 BW is door Nautical Sports ook niet bestreden.
Ingevolge artikel 7:17 lid 1 BW moet een afgeleverde zaak aan de overeenkomst beantwoorden. In artikel 7:18 lid 2 BW is bepaald dat bij een consumentenkoop wordt vermoed dat de zaak bij aflevering niet aan de overeenkomst heeft beantwoord, als de afwijking van het overeengekomene zich binnen een termijn van zes maanden na aflevering openbaart, tenzij de aard van de zaak of de aard van de afwijking zich daartegen verzet. In dit geval heeft de afwijking zich binnen enkele weken na aflevering geopenbaard: ongeveer twee weken na aflevering is de tweede mast gebroken. Noch de aard van de zaak, noch de aard van de afwijking verzet zich tegen toepassing van deze regel. Partijen hebben dat ook niet aangevoerd. Derhalve wordt vermoed dat de door Nautical Sports geleverde tweede mast non-conform was. Dit bewijsvermoeden is bovendien verstrekt, doordat De Vries zijn stellingen omtrent de non-conformiteit van de tweede mast heeft onderbouwd met het deskundigenrapport van Ing. S.A. Fidder, zoals hierboven sub 1.e. is vermeld.

Stelling Nautical Sports
Nautical Sports heeft van haar kant twee e-mails van HEOL in het geding gebracht, waarin L. Tournier in technisch Engels zijn zienswijze op de breuk in de tweede mast heeft verwoord. Deze informatie is echter onvoldoende om het wettelijk bewijsvermoeden, versterkt met genoemd deskundigenrapport aan het wankelen te brengen, niet in de laatste plaats omdat de berichten van HEOL gemotiveerd weersproken zijn. Voorts is daarbij van belang dat HEOL, als leverancier van de tweede mast, een eigen belang bij de uitkomst van deze procedure kan hebben.
Ook het betoog van Nautical Sports dat De Vries ten tijde van de breuk in de tweede mast meedeed aan de “Ronde van Texel”, een zeilwedstrijd die bekend staat om de zware omstandigheden en de kans op schade die daarmee samenhangt, evenals haar nadere stellingen dat tijdens de editie 2011 van de 400 gestarte boten er 147 zijn gefinisht en dat sprake was van een (te) vroege start van de race, zodat er weinig water op het wad stond, leiden niet tot een ander oordeel. De Vries heeft onbestreden aangevoerd dat Nautical Sports wist dat hij de catamaran (en daarmee de tweede mast) zou gebruiken voor zeilwedstrijden. De Vries heeft voorts reeds in eerste aanleg onderbouwd gesteld dat ten tijde van deze wedstrijd sprake was van windkracht 4, zodat van extreme omstandigheden geen sprake was. Tot slot heeft De Vries aangevoerd dat aan deze wedstrijd mede wordt deelgenomen door recreanten die niet altijd de wedstrijd uitvaren en heeft hij betwist dat het omslaan van zijn catamaran en het breken van de tweede mast het gevolg waren van – kort gezegd – zijn eigen schuld. Bij deze stand van zaken heeft Nautical Sports het voorshands vermoeden dat de tweede mast non-conform was niet aan het wankelen gebracht.
Het hof ziet aanleiding om Nautical Sports, overeenkomstig haar aanbod, toe te laten tot het leveren van tegenbewijs tegen het vooralsnog bewezen geachte feit dat de tweede mast non-conform was.

Beslissing
Het hof laat Nautical Sports tot het leveren van tegenbewijs tegen het vooralsnog bewezen geachte feit dat de tweede mast non-conform was.
Indien Nautical Sports getuigen wil doen horen, de getuigenverhoren zullen worden gehouden in een der zittingszalen van het Paleis van Justitie aan de Prins Clauslaan 60 te
Den Haag ten overstaan van de hierbij benoemde raadsheer-commissaris mr. M. Flipse op 23 juli 2014 om 10.00 uur;


dinsdag 15 juli 2014

CRM: PSV heeft een supporter niet gediscrimineerd vanwege zijn afkomst bij de kaartcontrole, discriminatieklacht van supporter is niet zorgvuldig behandeld


Situatie
Drie mannen afkomstig uit Bosnië-Herzegovina hadden kaarten gekocht voor een wedstrijdPSV-GNK Dinamo Zagreb. Er bestond een hoog veiligheidsrisico, omdat er aanwijzingen waren dat een groep aanhangers van GNK Dinamo Zagreb kaarten zou hebben gekocht voor het thuisvak. Zij hadden eerder voor ernstige ongeregeldheden gezorgd. Er was daarom een noodverordening van kracht. PSV heeft extra veiligheidsmaatregelen getroffen, waaronder het invoeren van extra kaartcontroles in het stadion. Verder mocht slechts één kaart per Club Card Houder worden gekocht (1 op 1 kaartverkoop). Op weg waren naar hun zitplaatsen werden de kaarten van de 3 mannen nog een keer gecontroleerd. Zij kregen uiteindelijk geen toegang tot de wedstrijd, omdat zij kaarten hadden gekocht met Club Cards die niet op hun naam stonden. Volgens de mannen zijn zij eruit gepikt vanwege hun uiterlijk (donker haar en donkere ogen) en de taal die zij spraken (Servisch). Ook voelen zij zich gediscrimineerd door de wijze waarop zij zijn behandeld tijdens deze extra kaartcontrole. Eén van de mannen dient hierover een klacht in bij PSV en later bij het College.

Oordeel College
Het College voor de Rechten van de Mens oordeelt dat PSV N.V. jegens de man geen verboden onderscheid heeft gemaakt op grond van ras bij de selectie voor een nadere kaartcontrole en dat niet is gebleken dat PSV N.V. jegens hem onderscheid op grond van ras heeft gemaakt door de wijze waarop hij is bejegend tijdens de nadere kaartcontrole. Wel heeft PSV N.V. jegens de man verboden onderscheid gemaakt op grond van ras door zijn discriminatieklacht onvoldoende zorgvuldig te behandelen.

Toelichting
Niet is komen vast te staan dat het uiterlijk van de man een reden was om zijn toegangskaart nog eens te controleren. Wel is duidelijk dat PSV extra kaartcontroles heeft gehouden, waarbij in ieder geval bezoekers werden gecontroleerd die niet werden herkend als vaste bezoeker met een Club Card. De steward die de kaart van de man nogmaals controleerde, heeft gezegd dat hij vermoedde dat de man geen vaste bezoeker was. Zijn vermoeden werd bevestigd toen hij de man een vreemde taal hoorde spreken. Selectie (mede) op basis van het spreken van een vreemde taal treft vooral personen van niet-Nederlandse afkomst. Daarom levert dit indirect onderscheid op grond van ras op. Indirect onderscheid is niet verboden als hiervoor een rechtvaardiging bestaat. Dat was hier het geval. PSV moest voorkomen dat zich ongeregeldheden zouden voordoen tijdens de wedstrijd.

Er bestond een hoog risico dat aanhangers van GNK Dinamo Zagreb kaarten voor het thuisvak zouden hebben en daar met de PSV aanhangers slaags zouden raken. Om die reden waren de extra veiligheidsmaatregelen en in het verlengde hiervan de nadere controle van bezoekers die niet worden herkend als vaste bezoeker noodzakelijk. Dat de steward de man voor niet-vaste bezoeker hield mede vanwege de taal die hij sprak, maakt dat niet anders. Niet is komen vast te staan dat de man is gediscrimineerd door de wijze waarop hij is behandeld tijdens de nadere kaartcontrole. De discriminatieklacht van de man is echter niet zorgvuldig behandeld. PSV heeft de man een toelichting heeft gegeven op de veiligheidsvoorschriften en de kaartverkoop voor de wedstrijd maar niet is ingegaan op de klacht van de man dat hij geselecteerd zou zijn vanwege zijn afkomst, uiterlijk en tal die hij sprak. Ook niet na herhaald verzoek.

vrijdag 11 juli 2014

Ajax-fans veroordeeld voor drugshandel

​Vijf Ajax-fans zijn door de rechtbank Amsterdam vandaag veroordeeld voor  deelname aan een criminele organisatie gericht op de handel in verdovende middelen.

Leiding
De twee hoofdverdachten, Daan van der E. en Tamara F., krijgen respectievelijk vijf en vier jaar gevangenisstraf opgelegd. De rechtbank acht bewezen dat zij anderhalf jaar lang feitelijk leiding gaven aan de organisatie en zelf XTC en amfetamine in hun woning in België produceerden. E. is het verleden al veelvuldig veroordeeld voor o.a. drugsdelicten en vuurwapenbezit. De rechtbank houdt ook rekening met het feit dat beiden eerder, in juni 2012, door de rechtbank zijn veroordeeld tot lange gevangenisstraffen voor drugsdelicten. Hoewel het hoger beroep in deze zaak nog loopt en er formeel geen sprake is van recidive, weegt het feit dat zij direct na schorsing van hun voorarrest weer in drugs gingen handelen, mee in de strafmaat.

Taakstraf
 Een derde verdachte, die als hun plaatsvervanger fungeerde, zelf ook drugsdeals sloot en koeriers aanstuurde, is door de rechtbank veroordeeld tot drie jaar gevangenisstraf. De overige twee verdachten krijgen lagere straffen. Zij hebben al bijna een jaar vastgezeten en de rechtbank acht het niet opportuun hen weer in detentie te doen belanden en legt hen een gevangenisstraf op die gelijk is aan hun voorarrest en een taakstraf van 150 uur.

dinsdag 8 juli 2014

Onrechtmatige hinder door voetbalkooi naast woningen


De feiten
Eisers wonen allen aan, of in de omgeving van de straat [adres] in [woonplaats].
De Gemeente is eigenaar van een perceel grond aan het [adres] in [woonplaats]. Op dit perceel grond is een zogenoemde voetbalkooi gelegen. Deze kooi heeft een ondergrond van geluiddempend kunstgras. In de kooi zijn twee doelen geplaatst. Naast de voetbalkooi is een aantal speeltoestellen voor jonge kinderen geplaatst. Voor de voetbalkooi geldt een toegangsverbod tussen 22.00 en 6.00 uur.
De voetbalkooi bevindt zich met de lange zijde, die 19,5 meter lang is, op een afstand van ongeveer vier meter, parallel aan de lange zijde van de woning van [eiser sub 1].
Tussen eisers sub 1, sub 2 en sub 3 als eisers enerzijds en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal als verweerder anderzijds, hebben procedures (met zaaknummers UTR 12/2875, UTR 12/3161 en UTR 12/3182) plaatsgevonden bij de bestuursrechter van deze rechtbank. Deze procedures resulteerden gezamenlijk in een uitspraak van dezerechtbank van 2 mei 2013 (ECLI:NL:RBMNE:2013:BZ9538). De gang van zaken voorafgaand aan deze procedure wordt hierna beschreven.
Bij besluit van 7 juli 2011 (door de bestuursrechter van deze rechtbank aangeduid als het primaire besluit; waarover later meer) heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal het verzoek van [eiser sub 1] om handhavend op te treden tegen – kort gezegd – geluidsoverlast veroorzaakt door het gebruik van de voetbalkooi, afgewezen. Tegen dit besluit heeft [eiser sub 1] bezwaar gemaakt.
Het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal heeft het bezwaar van [eiser sub 1] (door de bestuursrechter van deze rechtbank aangeduid als het bestreden besluit 1) tegen de weigering van het college om handhavend op te treden tegen – kort gezegd – geluidsoverlast veroorzaakt door het gebruik van de voetbalkooi, gegrond verklaard bij besluit van 14 augustus 2012. In dit besluit is tevens opgenomen het voornemen van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal om handhavend op te treden.
Eveneens op 14 augustus 2012 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal ontheffing verleend aan de Gemeente van het verbod tot het veroorzaken van geluidhinder als bedoeld in artikel 4:6 lid 3 van de Algemene Plaatselijke Verordening (door de bestuursrechter van deze rechtbank aangeduid als het bestreden besluit 2). Hierdoor behoefde de Gemeente, als bestuursorgaan, niet langer handhavend op te treden tegen geluidsoverlast. Deze wijze van opereren is door de bestuursrechter van deze rechtbank niet goed bevonden. Hij heeft zowel besluit 1 als besluit 2 vernietigd.
2.8.
De inhoud van de uitspraak van de bestuursrechter van 2 mei 2013 luidt – voor zover relevant – als volgt:
“(…)
Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder het verzoek van eiser 1. ([eiser sub 1], eiser sub 1 in dit kort geding; voorzieningenrechter) om handhavend op te treden tegen (voortdurende) geluidsoverlast veroorzaakt door het gebruik van de voetbalkooi aan het [adres] te [woonplaats] afgewezen.
Bij besluit van 14 augustus 2012 (het bestreden besluit 1) heeft verweerder het bezwaar van eiser 1 gegrond verklaard. Verder is besloten alsnog over te gaan tot handhavend optreden tegen de door de voetbalkooi veroorzaakte geluidsoverlast.
Bij besluit van eveneens 14 augustus 2012 (het bestreden besluit 2) heeft verweerder aan de gemeente Veenendaal ontheffing verleend van het verbod tot het veroorzaken van geluidhinder als bedoeld in artikel 4:6, derde lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV).
Eiser 1 heeft tegen beide besluiten van 14 augustus 2012 beroep ingesteld. Dit beroep is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer UTR 12/2875.
Eisers 2 en 3 hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit 2. Deze beroepen zijn geregistreerd onder nummers UTR 12/3161 ([eiser sub 2]) en UTR 12/3182 ([eiser sub 3]).
(…)
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
13. Na de uitspraak van de voorzieningenrechter van 15 december 2011 in zaak SBR 11/2552, heeft verweerder onderzoek laten verrichten naar de vraag in hoeverre het gebruik van de voetbalkooi aan het [adres] leidt tot geluidhinder in de zin van de APV. De resultaten uit dit onderzoek hebben er toe geleid dat tussen partijen niet meer in geschil is, en ook voor de rechtbank vaststaat, dat er inderdaad sprake is van geluidhinder als gevolg van het gebruik van bedoelde voetbalkooi.
(…)
Conclusie
21. Het beroep van eiser 1 tegen zowel het bestreden besluit 1 als het bestreden besluit 2 is gegrond.
(…)
22. Het beroep van eisers 2 en 3 tegen het bestreden besluit 2 is eveneens gegrond.
(…)
23. Hoe nu verder? Verweerder zal nieuwe besluiten dienen te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Verweerder zal alle denkbare opties de revue moeten laten passeren om te komen tot een redelijker oplossing. Daaronder valt ook de mogelijkheid van verplaatsing van de voetbalkooi. Indien dit na een gedegen onderzoek geen reële oplossing zal blijken te zijn, bijvoorbeeld vanwege een gebrek aan geschikte locaties of de met verplaatsing gemoeide kosten, dan zal verweerder moeten beoordelen op welke wijze de overlast van de voetbalkooi aan het [adres] verder kan worden ingeperkt. Dit kan een combinatie van maatregelen zijn. Te denken valt aan het eiser 1 geboden pakket aan voorzieningen, in samenhang met een ontheffing onder voorschriften, en een (verdere) inperking van de openingstijden, zoals ook ter zitting van de rechtbank met partijen is besproken. Eiser 1 zal zich daarbij moeten realiseren dat hij enige overlast zal moeten dulden.
(…)”

Bij besluit van 11 juni 2013 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal een hernieuwd verzoek van [eiser sub 1] om handhavend op te treden, afgewezen.
Zowel [eiser sub 1] als het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal is in hoger beroep gekomen van de uitspraak van de rechtbank bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State. In die procedure zijn tevens eiser sub 2 en sub 3 als partijen betrokken geweest. Op grond van artikel 6:24 in samenhang met artikel 6:19 lid 1 AWB maakte het door [eiser sub 1] tegen het besluit van 11 juni 2013 gemaakte bezwaar van rechtswege deel uit van de procedure bij de Afdeling. De Afdeling heeft in haar uitspraak van 5 maart 2014 (ECLI:NL:RvS:2014:731JB 2014, 81) de uitspraak van de rechtbank van 2 mei 2013 bevestigd, maar heeft daarbij tevens het beroep van [eiser sub 1] – en kennelijk uitgaande van een beroep van [eiser sub 2] en [eiser sub 3]– en [eiser sub 2] en [eiser sub 3] tegen het besluit van 11 juni 2013 met daarin de weigering tot handhaving over te gaan, ongegrond verklaard.

Het geschil
 [eisers c.s.] vordert bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, en met veroordeling van de Gemeente in de proceskosten de Gemeente te bevelen om de voetbalkooi geheel af te (doen) sluiten totdat met eisers overeenstemming is bereikt over de voorwaarden waaronder de voetbalkooi gebruikt mag worden.

De beoordeling
De voorzieningenrechter stelt voorop dat de Gemeente in dit kort geding optreedt in hoedanigheid van privaatrechtelijke eigenaar van het perceel grond dat naast de percelen van [eisers c.s.] is gelegen en waarop de voetbalkooi is gelegen.
De Gemeente betoogt, onder verwijzing naar het Gorsselse Bomen-arrest (HR 28 april 1961, NJ 1961, 433), dat de door [eisers c.s.] ingeroepen bepalingen van burenrecht niet onverkort geldt voor erven met een publieke bestemming. Dit beroep van de Gemeente faalt. De bepalingen betreffende de rechten en verplichtingen van de eigenaren van naburige erven, kort gezegd bepalingen van burenrecht, vinden alleen dan geen toepassing als de toepassing van deze bepalingen onverenigbaar is met de bestemming van onroerende zaken ten openbare nutte of met de voorzieningen welke met het oog op de verwezenlijking van de ten openbare nutte gegeven bestemming zijn vereist. In dit geval is er geen sprake van de verwezenlijking van de ten openbare nutte gegeven bestemming die alleen gediend kan worden door inbreuk te maken op de belangen van [eisers c.s.] In het bestek van dit kort geding heeft de Gemeente niet gesteld dat zwaarwegende maatschappelijke belangen meebrengen dat [eisers c.s.] (met name) in de avonduren en op zondag onrechtmatige hinder heeft te dulden. Dat dit niet is gesteld klemt omdat er binnen de gemeente Veenendaal meerdere voetbalkooien zijn ingericht, waarvan twee kooien zich binnen een straal van 750 meter van de voetbalkooi aan het [adres] bevinden. Zo onderkent ook de Gemeente. De twee andere voetbalkooien zijn, zo is ter terechtzitting aan de orde gekomen, op enige afstand van bebouwing gelegen en brengen daardoor geen hinder teweeg voor omwonenden. Bovendien bevinden deze andere voetbalkooien zich op een afstand die eenvoudig overbrugbaar is voor jongeren die, gelet op hun leeftijd, in de avonduren en op zondagen gebruik willen (en van hun ouders mogen) maken van deze andere voetbalkooien.
Bezien in het licht van het voorgaande valt zonder nadere toelichting, die niet door de Gemeente is gegeven, niet in te zien dat openstelling van de voetbalkooi aan het [adres] in de avonduren en op zondag vereist is voor de verwezenlijking van de daaraan door de Gemeente ten openbare nutte gegeven bestemming, met name die in het kader van haar Speelruimteplan 2008-2012. De voorzieningenrechter is op grond van het voorgaande van oordeel dat de bepalingen van burenrecht onverkort opgeld doen. Daarom dient onderhavig geschil beoordeeld te worden aan de hand van het burenrecht zoals dit is geregeld in – met name – boek 5 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 6:162 BW. Van belang hierbij is dat alleen [eiser sub 1] zich kan beroepen op artikel 5:37 BW omdat hij eigenaar is van het naast het perceel van de Gemeente gelegen erf. Toepassing van artikel 5:37 BW brengt mee dat de Gemeente, als eigenaar van het perceel met daarop de voetbalkooi, aan [eiser sub 1] geen hinder mag toebrengen in een mate of op een wijze die onrechtmatig is in de zin van artikel 6:162 BW. De vorderingen van eisers sub 2 tot en met 7 zullen, omdat zij geen eigenaren zijn van aangrenzende erven, worden beoordeeld aan de hand van artikel 6:162 BW.
Partijen zijn het erover eens dat [eisers c.s.] hinder ondervindt van jongeren die in en rond de voetbalkooi spelen, dan wel zich in de omgeving van die kooi ophouden. Zij verschillen echter van mening over het antwoord op de vraag of deze hinder onrechtmatig is jegens [eisers c.s.] De beantwoording van de vraag of het toebrengen van hinder onrechtmatig is, hangt af van de aard, de ernst en de duur van de hinder en de daardoor toegebrachte schade in verband met de verdere omstandigheden van het geval, waaronder ook de plaatselijke omstandigheden (vgl. Hoge Raad 3 mei 1991, NJ 1991, 476).
Eisers sub 1,2 en 3 hebben vanaf 2011 in diverse bestuursrechtelijke procedures getracht het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal aan te sporen tot handhavend optreden om de door hen ervaren overlast te beperken of weg te nemen. Deze pogingen duren reeds enkele jaren, maar zijn onsuccesvol gebleken (mede) als gevolg van het feit dat het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal ontheffing heeft verleend aan de Gemeente van het verbod tot het veroorzaken van geluidhinder als bedoeld in artikel 4:6 lid 3 van de Algemene Plaatselijke Verordening. Dat aan de Gemeente de genoemde ontheffing is verleend door openbare sport- en speelvoorzieningen en terreinen uit te zonderen van het verbod op – kort gezegd – het veroorzaken van geluidsoverlast, brengt niet zonder meer mee dat de veroorzaakte hinder niet onrechtmatig is of kan zijn jegens – in dit geval - [eisers c.s.]
Ter onderbouwing van zijn stelling dat de door hem ondervonden hinder onrechtmatig is in de zin van de artikelen 5:37 en 6:162 BW, heeft [eisers c.s.] onder meer een drietal rapportages overgelegd met daarin de resultaten van akoestische onderzoeken. Het eerste onderzoek is in opdracht van [eiser sub 1] verricht door onderzoeksbureau LBP Sight. De overige twee onderzoeken zijn in opdracht van de Gemeente verricht door onderzoeksbureau Peutz. Voorts heeft de echtgenote van [eiser sub 1] ter terechtzitting een toelichting gegeven en een tweetal filmpjes getoond van jongeren die in en rond de voetbalkooi spelen.
Onderzoeksbureau LBP Sight komt in haar onderzoeksrapport tot de conclusie dat de locatie van de voetbalkooi onverenigbaar is met de nabijgelegen woningen. Verder is volgens [eisers c.s.] van belang dat de geluidwaarden die LBP Sight heeft gemeten, lager liggen dan de waarden die Peutz heeft gemeten in opdracht van de Gemeente. Uit de resultaten van deze onderzoeksrapporten blijkt volgens [eisers c.s.] dat er sprake is van een sterke overschrijding van waarden die in de milieuwetgeving als maximaal toelaatbaar worden beschouwd.
 [eisers c.s.] heeft in het bestek van dit kort geding voldoende aannemelijk gemaakt dat hij vrijwel dagelijks geluidhinder ondervindt van jongeren die op luidruchtige wijze voetbal spelen in de voetbalkooi en van oudere jongeren die met scooters, brommers en auto’s naar de voetbalkooi komen en zich daar ophouden. Dit wordt door de Gemeente grotendeels onderkend. Verder heeft de Gemeente niet weersproken dat [eiser sub 1] trillinghinder ondervindt van ballen die stuiteren op de grond en dat er sprake is van geluidhinder door het geluid van ballen die tegen het gaas van de kooi komen of die een paal of doel raken. Dit voorgaande blijkt ook uit de ter terechtzitting getoonde filmpjes. Daarop is te zien en te horen dat jongeren die voetbal spelen veel en hard schreeuwen en joelen en dat ballen tegen het gaas van de kooi komen en de regelmatig de doelen in de voetbalkooi raken. Bij het voorgaande komt dat de Gemeente niet weerspreekt dat [eisers c.s.] zich geïntimideerd voelt door de jongeren die om 22.00 uur het speelterrein niet willen verlaten op het moment dat [eisers c.s.] dit verzoekt. In de week voorafgaand aan de terechtzitting is, zoals [eiser sub 1] onweersproken heeft aangevoerd, door jongeren een fles tegen de gevel van zijn huis gegooid nadat [eiser sub 1] hen had verzocht de voetbalkooi te verlaten. Deze daad van de jongeren is op [eiser sub 1] en zijn echtgenote naar eigen zeggen intimiderend overgekomen.
Verder blijkt uit de overgelegde onderzoeksrapporten van LBP Sight en Peutz dat sprake is van overschrijding van geluidsnormen zoals deze gangbaar zijn in milieuwetgeving. De vraag of hoe groot deze overschrijding voor ieder van eisers is en of de door [eisers c.s.] genoemde wettelijke bepalingen (analoge) toepassing vinden, behoeft geen beantwoording.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat [eisers c.s.] dagelijks hinder ondervindt van het rumoer dat wordt veroorzaakt door het geschreeuw en gejoel van jongeren die zich in en nabij de voetbalkooi ophouden en als gevolg van trillingen die worden veroorzaakt door ballen die het gaas van de kooi en de doelen raken. Voorts is duidelijk dat de kinderen van [eiser sub 1] slecht slapen door deze hinder en daardoor slaperig op school verschijnen en dat [eisers c.s.] wordt geïntimideerd door jongeren die zich na de – thans geldende – sluitingstijd van 22.00 uur in en rond de voetbalkooi ophouden. Deze hinder als gevolg van rumoer en trillingen heeft, zo is door hem voldoende onderbouwd gesteld, invloed op het functioneren van hem en zijn gezinsleden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is deze hinder onrechtmatig jegens [eisers c.s.] en dient deze hinder te worden beëindigd.
Gelet op de hiervoor aannemelijk geoordeelde dagelijkse hinder en de invloed daarvan op het (gezins)leven van [eisers c.s.] en gelet op het feit dat de Gemeente weigert vrijwillig de hinder bij de bron aan te pakken door de openingstijden te beperken, heeft [eisers c.s.] een voldoende spoedeisend belang bij de gevorderde voorzieningen. Onder de hiervoor genoemde omstandigheden kan niet van [eisers c.s.] worden verlangd dat hij een bodemprocedure aanhangig maakt om te (laten) bepalen welke maatregelen er genomen moeten worden om de hinder te verminderen of te beëindigen. Dat [eisers c.s.] reeds geruime tijd in de omgeving van de voetbalkooi woont en de Gemeente in 2012 heeft aangeboden geluidwerende voorzieningen aan de woning van [eiser sub 1] aan te brengen, ontneemt niet het spoedeisend belang van [eisers c.s.] bij zijn vorderingen, zoals de Gemeente betoogt. Haar verweren falen en worden daarom verworpen.
Hetgeen de Gemeente heeft aangevoerd over het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen in en aan de woning van [eiser sub 1] en de invloed daarvan op de geluidshinder zoals [eiser sub 1] thans ervaart, behoeft geen bespreking. [eiser sub 1] en de Gemeente zijn het immers niet eens over de (rand)voorwaarden waaronder overeenstemming zou kunnen worden bereikt over het aanbrengen van genoemde voorzieningen. Daarbij komt dat het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen aan de woning van [eiser sub 1] onverlet laat dat andere omwonenden, onder wie eisers 2 tot en met 7, hinder (kunnen) blijven ondervinden.
Wel wordt nog het volgende overwogen. Waar de Gemeente ter terechtzitting te kennen heeft gegeven dat zij haar aanbod tot het aanbrengen van geluidwerende voorzieningen in en aan de woning van [eiser sub 1] en het plaatsen van een geluidwerend scherm tussen de woning van [eiser sub 1] en de voetbalkooi gestand doet, mag van de Gemeente worden verwacht dat zij de onderhandelingen over het aanbrengen en aanleggen van deze voorzieningen uitermate voortvarend ter hand neemt. Dit met name om ook de hinder die [eisers c.s.] (mogelijk) overdag ondervindt, zo spoedig mogelijk te beëindigen. Bij de te voeren onderhandelingen kan de Gemeente in redelijkheid niet van [eiser sub 1] verwachten dat hij jegens de Gemeente afstand doet van het hem toekomende (proces)recht om op te komen voor zijn belangen waar het overlast van de voetbalkooi betreft.
De overige door de Gemeente gevoerde verweren omtrent bestuursrechtelijke handhaving en de door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Veenendaal aangeboden geluidwerende maatregelen, behoeven geen bespreking omdat zij, zoals hiervoor is overwogen, in hoedanigheid van privaatrechtelijke eigenaar van de percelen optreedt.
4.14.
Gelet op het belang van de Gemeente bij de uitvoering van haar Speelruimteplan 2008-2012 en van de gebruikers van de voetbalkooi en speelplaats bij de mogelijkheid om van de faciliteiten gebruik te maken, acht de voorzieningenrechter algehele sluiting van de voetbalkooi niet geraden. Uit de stellingen van [eisers c.s.] en de toelichting daarop ter terechtzitting maakt de voorzieningenrechter op dat de ondervonden hinder zich met name concentreert op de uren na 19.00 ’s avonds en op de gehele zondag en niet op hinder van spelende kinderen in de uren na schooltijd. Als het mindere van het primair gevorderde zal daarom, rekening houdend met de belangen van de Gemeente enerzijds en de belangen van [eisers c.s.] bij ongestoord woongenot en gebruik van zijn tuin anderzijds, de sluiting van de voetbalkooi worden bevolen vanaf 19.00 uur tot 6.00 uur in de morgen op de dagen van maandag tot en met zaterdag en op de gehele zondag.
De Gemeente zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [eisers c.s.] worden begroot op:
- dagvaarding € 93,79
- griffierecht 282,00
- salaris advocaat 816,00
Totaal € 1.191,79

De beslissing
De voorzieningenrechter
- beveelt de Gemeente om binnen vierentwintig uren na betekening van dit vonnis de voetbalkooi aan het [adres] te [woonplaats] af te (doen) sluiten vanaf 19.00 uur tot 6.00 uur van maandag tot en met zaterdag en op de gehele zondag, totdat partijen overeenstemming hebben bereikt over de voorwaarden waaronder de voetbalkooi mag gebruikt mag worden,
- veroordeelt de Gemeente in de proceskosten, aan de zijde van [eisers c.s.] tot op heden begroot op € 1.191,79,
- verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,

- wijst het meer of anders gevorderde af.

maandag 7 juli 2014

Sport en spel? Tijdens spelen van tikkertje gooit kind met stok, dat andere kind in het oog raakt


Op 22 april 2013 waren het minderjarige slachtoffer, en de minderjarige dader samen met diverse andere kinderen op een speelveld tikkertje aan het spelen. Tijdens dit spel is op enig moment door de dader met een stok gegooid. Deze stok is in het linkeroog van slachtoffer terecht gekomen. slachtoffer heeft hierdoor ernstig oogletsel opgelopen; tijdens een controle op 16 juli 2013 was de visus met het linkeroog 0,3. Op 24 juli 2013 heeft de dader, in aanwezigheid van zijn vader en een verzekeringsexpert die was ingeschakeld door de verzekeringsmaatschappij van de gedaagden gezamenlijk, voor zover hier van belang, de volgende verklaring afgelegd:
“Ik kan omtrent het voorval dat plaatsvond d.d. 22-04-2013 te Amsterdam het volgende verklaren:
(…) Op 22 april 2013 was ik met een paar kinderen tikkertje aan het doen op het speelveldje vlak in de buurt. Bij die kinderen was ook slachtoffer. Op een gegeven moment werd slachtoffer achterna gezeten door de tikker. Ik zag een stokje liggen en gooide dat in de lucht. Ik gooide het stokje niet in de richting van slachtoffer maar juist een stuk van hem vandaan. Ik gooide het stokje rechtuit en slachtoffer stond opzij van mij. Hij stond ongeveer 7 of 8 meter van mij vandaan. Terwijl ik dat stokje gooide rende slachtoffer weg voor de tikker. Hierbij liep hij in de richting van de plek waar ik de stok heen gooide. Ik kon er niets meer aan veranderen want ik had het stokje al gegooid. slachtoffer kwam in de baan van de terugvallende stok en die kwam tegen een van zijn ogen. (…) Het stokje was ongeveer 30 cm lang en ongeveer een halve centimeter dik (…)”.
Bij brief van 16 mei 2013 heeft de advocaat van eisers de gedaagden aansprakelijk gesteld voor alle schade die slachtoffer lijdt en nog zal lijden als gevolg van het ongeval.

Het geschil
eisers vorderen bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis te bepalen dat gedaagde aansprakelijk is voor de door slachtoffer geleden en te lijden materiële en immateriële schade ten gevolge van het hiervoor omschreven ongeval op 22 april 2013,en  gedaagden te veroordelen tot vergoeding van de materiële en immateriële schade, welke slachtoffer heeft geleden en nog zal lijden. Eiser stelt hiertoe – kort gezegd – dat door de dader in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid en dus onrechtmatig is gehandeld.

De beoordeling
Onrechtmatige daad
 [eisers gezamenlijk] heeft aan zijn vorderingen ten grondslag gelegd dat de dader door het gooien van de stok in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid – en dus onrechtmatig – heeft gehandeld.
Voor de beoordeling is van belang wat de omstandigheden zijn geweest waaronder de stok is gegooid.
 [gedaagden gezamenlijk] heeft in dat verband verwezen naar de verklaring van de dader. Door de dader is – zakelijk weergegeven – verklaard dat hij de stok (van 30 centimeter lang en 0,5 centimeter breed) niet in de richting van slachtoffer heeft gegooid, maar dat slachtoffer terwijl hij achterna werd gezeten door de tikker in de baan van de stok is gerend .
Op grond van de hoofdregel van artikel 150 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is het aan [eisers gezamenlijk] om te stellen, en zo nodig te bewijzen, dat en waarom de gedragingen van de dader maatschappelijk onzorgvuldig waren. Op hem rust in beginsel eveneens de stelplicht en bewijslast omtrent de feitelijke toedracht van het ongeval. Door [eisers gezamenlijk] is in feite enkel gesteld dat de dader met een stok heeft gegooid en is slechts in algemene zin de verklaring van de dader betwist. Concrete feiten en omstandigheden zijn door [eisers gezamenlijk] op dit punt niet gesteld. Evenmin is gesteld dat er volgens slachtoffer iets anders zou zijn gebeurd dan uit de verklaring van de dader blijkt. Daarmee heeft [eisers gezamenlijk] niet aan zijn stelplicht voldaan en is de door [gedaagden gezamenlijk] gestelde toedracht van het ongeval onvoldoende betwist.
Het voorgaande betekent dat in rechte, overeenkomstig de verklaring van de dader, als vaststaand dient te worden aangenomen dat de dader tijdens het spelen van tikkertje de stok recht voor zich uit heeft gegooid, waarbij slachtoffer vervolgens in de baan van de stok is gerend terwijl hij achterna werd gezeten door de tikker. Daaruit vloeit voort dat eveneens als vaststaand dient te worden aangenomen dat de dader de stok niet opzettelijk in de richting van slachtoffer heeft gegooid.
Ter beoordeling ligt vervolgens de vraag voor of het handelen van de dader als maatschappelijk onzorgvuldig moet worden aangemerkt.
Daarbij heeft als maatstaf te gelden dat de enkele mogelijkheid van een ongeval, als verwezenlijking van aan een bepaald gedrag inherent gevaar, dit gedrag niet reeds onrechtmatig maakt. Dergelijk gevaarscheppend gedrag is slechts onrechtmatig indien de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (het oplopen van letsel door een ander) als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden (vergelijk Hoge Raad 9 december 1994, NJ 1996, 403).
Van belang in dat verband is verder dat beide partijen hebben gesteld dat ten tijde van het gooien van de stok sprake was van een sport- en spelsituatie. In een sport- en spelsituatie worden voor het aannemen van onrechtmatigheid zwaardere eisen gesteld dan wanneer die gedraging niet in het kader van die sport- en spelsituatie zou hebben plaatsgevonden (vergelijk Hoge Raad 19 oktober 1990, NJ 1992, 621). Door [eisers gezamenlijk] is echter ook gesteld dat de dader met het gooien van de stok een nieuw – voor de andere deelnemers niet te verwachten – element in het spel heeft gebracht. De rechtbank begrijpt deze stelling aldus dat [eisers gezamenlijk], in lijn met de door hem genoemde uitspraak van de Rechtbank Leeuwarden van 31 mei 2006(ECLI:NL:RBLEE:2006:AZ0314), heeft bedoeld te stellen dat de zwaardere eisen die in een sport- en spelsituatie gelden voor het aannemen van onrechtmatigheid – vanwege dit nieuwe element – niet van toepassing zijn op het onderhavige geval.
De rechtbank is van oordeel dat in het midden kan worden gelaten of in het onderhavige geval de normen zoals die gelden in een sport- en spelsituatie van toepassing zijn, respectievelijk of de gedraging buiten de normaal aanvaardbare risico’s van het spel valt, zoals [eisers gezamenlijk] kennelijk daarnaast met zijn beroep op de uitspraak van deze rechtbank van 24oktober 2013 (ECL:NL:RBAMS:2013:7079) heeft bedoeld te stellen. Ook indien slechts de algemene maatstaf wordt toegepast, is naar het oordeel van de rechtbank namelijk geen sprake van maatschappelijk onzorgvuldig handelen. Dat wordt als volgt toegelicht.
Door [eisers gezamenlijk] zijn geen feiten en omstandigheden gesteld die maken dat in het onderhavige geval sprake is van een dusdanig gevaarzettend handelen dat de dader zich daarvan had moeten onthouden. Herhaald zij dat door [eisers gezamenlijk] niets is gesteld over de manier waarop de stok door de dader is gegooid, waaronder de snelheid waarmee de stok is gegooid en de positie van de aanwezige personen op het moment dat de stok werd gegooid. Dit had wel op de weg van [eisers gezamenlijk] gelegen. In algemene zin kan niet worden geoordeeld dat bij het gooien van een stok – van 30 centimeter lang en een halve centimeter breed – op een speelterrein de mate van waarschijnlijkheid van een ongeval (het oplopen van letsel door een ander) als gevolg van dat gedrag zo groot is, dat de dader zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had moeten onthouden. Dat geldt des te meer nu vaststaat dat de dader de stok recht voor zich uit heeft gegooid, in de richting van een plek waar – naar de rechtbank als vaststaand moet aannemen – op dat moment niemand stond.

De dader heeft derhalve niet in strijd gehandeld met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt. Daarmee is de grondslag aan de vorderingen van [eisers gezamenlijk] komen te ontvallen, zodat de vorderingen van [eisers gezamenlijk] zullen worden afgewezen.
[eisers gezamenlijk] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.


vrijdag 4 juli 2014

Oud-voetballer DOS Kampen krijgt celstraf en werkstraf voor zware mishandeling tijdens wedstrijd


De rechtbank Gelderland veroordeelt een voormalige voetballer van DOS Kampen voor zware mishandeling van een tegenstander tijdens een voetbalwedstrijd. De rechtbank legt hem een gevangenisstraf van zes maanden op, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaar. Verder moet de man de maximale werkstraf van 240 uur uitvoeren en aan het slachtoffer een aanzienlijke schadevergoeding betalen.
De oud-voetballer heeft een speler van de tegenstander, Zwart-Wit’63 uit Harderwijk, opzettelijk in het gezicht geschopt, met zeer zwaar letsel tot gevolg. Het slachtoffer heeft meerdere operaties ondergaan en is nog niet volledig hersteld. De rechtbank acht de man op het moment van de gebeurtenis volledig toerekeningsvatbaar.
De rechtbank heeft in het oordeel meegewogen dat het twee jaar heeft geduurd voordat de man een dagvaarding kreeg. Dat tijdsverloop heeft een rol gespeeld bij de bepaling van de hoogte van de straf. Door de club en de KNVB is de verdachte geroyeerd; hij mag niet meer voetballen.

The CAS annuls the suspension of charline van Snick

The Court of Arbitration for Sport (CAS) has rendered its decision following the appeal filed by the Belgian judoka Charline van Snick against the decision issued by the Executive Board of the International Judo Federation (FIJ) in December 2013, recognizing the judoka guilty of an anti-doping rule violation (cocaine). The CAS has recognized the existence of an anti-doping rule violation, but has partially upheld the appeal of the athlete, considering that she was probably the victim of sabotage. Consequently, the CAS has maintained the annulment of the results obtained by Charline van Snick during the Judo World Championships in Rio de Janeiro 2013, but has annulledthe two-year ban imposed by the FIJ against the athlete.
On 26 August 2013, Charline van Snick participated in the judo World Championships in Rio de Janeiro/Brazil in the category -48 kg. After her victory in the bronze medal bout in her category, the Belgian judoka underwent an anti-doping control which revealed the presence of cocaine metabolites.
The analysis of the B sample having confirmed the presence of cocaine, the Executive Board of the FIJ disqualified the athlete from the World Championships 2013 and suspended her for a period of two years.
On 29 January 2014, Charline van Snick filed an appeal at the CAS to request the annulment of the sanctions, considering that she was the victim of sabotage and was not guilty of any fault or negligence. A hearing took place on 16 May 2014 at the CAS headquarters in Lausanne in the presence of the athletes and of the FIJ representatives, as well as of their respective counsels.
The arbitral Panel in charge of this matter has examined the arguments of the parties and has First noted that the presence of cocaine in the athlete’s body was established, even in a very low quantity, and that it constituted a violation of the applicable anti-doping regulations. Furthermore, it has concluded that the athlete was not a cocaine consumer, neither regularly, nor occasionally, and that the voluntary consumption of such substance during the judo World Championships was highly unlikely.
However, the arbitral Panel considered that the existence of sabotage against the athlete was the most likely scenario, taking into account some troubling facts brought to the knowledge of the Panel during the procedure, in particular the existence of a complaint for harassment filed by the athlete against a member of her entourage and, following the positive anti-doping test, of a criminal complaint against X (currently under investigation). The arbitral Panel has considered that the scenario of sabotage by a malicious third party was, following the standard of the balance of probabilities, the most likely scenario. Taking also into account the very low quantity of cocaine metabolites detected and the likely chronology of events, the arbitral Panel has considered that Charline van Snick was not guilty of any fault or negligence in the light of Articles 10.5.1 of the World anti-doping Code and of the FIJ antidoping rules.
Since the violation of the anti-doping regulations in competition is established, the articles 9 of the World anti-doping Code and of the FIJ anti-doping rules impose the annulment of the results obtained by the athlete during the World Championships 2013 and all consequences deriving thereof. However, the two-year suspension is annulled by the CAS.


The full award with the grounds will be published at a later stage on the website of the tribunal. (www.tas-cas.org).

Source: press release TAS/CAS

woensdag 2 juli 2014

Standaardvoorwaarden KNVB bij kaartverkoop onder omstandigheden onredelijk bezwarend


Zie ook het bericht: "SVA mag gepast juichen, KNVB deelsteruggefloten" op Ajaxlife.nl


De feiten
SVA is de supportersvereniging van Ajax en heeft meer dan negentigduizend leden. En heeft tot doel:
"1. De SVA heeft ten doel:
-( ...);en het behartigen van de belangen van alle supporters van AFC Ajax en met name de leden van de SVA..
2. De SVA tracht dit doel onder meer te bereiken door:
- (...)
-het  bevorderen van de verkrijging van extrafaciliteiten ten behoeve van Ajax- supporters met name de leden van de SVA, bij en rond wedstrijden van AFC Ajax. "
De KNVB heeft standaardvoorwaarden (hierna: de Standaardvoorwaarden) voor de verkoop van tickets opgesteld. Deze houden onder  meer het volgende in:
"Titel I: Inleidende bepalingen
Inleiding
Deze Standaardvoorwaarden  zijn door de KNVB opgesteld teneinde een aantal doelen te verwezenlijken. Uitgangspunt is dat een ieder die betrokken is bij de voetbalsport in Nederland, en niet in de laatste plaats de toeschouwer, er belang bij heeft dat voetbalevenementen  op een ordelijke wijze verlopen. Gedragingen van personen (alleen of in groepen) die de openbare orde en/of de veiligheid bij voetbalevenementen verstoren, zijn schadelijk voor het aanzien en het belang van het Nederlandse voetbal en kunnen een gevaar opleveren voor personen. Teneinde een ordelijk verloop in de ruimste zin te bewerkstelligen en een dergelijke onordelijk en onveilig gedrag bij voetbalevenementen  te beteugelen heeft de KNVB de onderhavige regels opgesteld.
(...)
Artikel 2 Toepassingsgebied
De Standaardvoorwaarden  zijn verbindend voor een ieder die een Toegangsbewijs aankoopt en/ofverkrijgt, dan wel een (S)CC aankoopt en/ofverkrijgt, alsmede voor het Publiek.

Titel II: Rechten en plichten van het Publiek en Clubs
(...)
Artikel 4: Datum en tijdstip Voetbalwedstrijden
"4.1. Voetbalwedstrijden  worden zoveel mogelijk gespeeld op de op het Toegangsbewijs vermelde dag(en) en tijstip(pen). De organisatoren van Voetbalwedstrijden behouden zich echter te allen tijde het recht voor terzake wijzigingen aan te brengen, indien dit naar hun oordeel nodig is.
4.2. De afgelasting, het staken, het niet uitspelen of het op grond van een uitspraak van een tuchtrechtelijk orgaan, de KNVB of het openbaar gezag spelen zonder publiek van een Voetbalwedstrijd  geeft het Publiek geen recht op restitutie van (enig deel van) de prijs van een Toegangsbewijs  of andere compensatie. Dit geldt ook indien er sprake is van het verplaatsen van een Evenement in tijd of locatie of een beslissing van de scheidsrechter dat de wedstrijd (gedeeltelijk) geen doorgang kan vinden.
(...)
Titel IV: Slotbepalingen
Artikel 18: Wijziging van de Standaardvoorwaarden. De KNVB kan deze Standaardvoorwaarden te allen tijde wijzigen. De gewijzigde voorwaarden worden onmiddellijk na wijziging van kracht. (...)"

De KNVB verplicht iedere betaald voetbal  organisatie (bvo) in Nederland de Standaardvoorwaarden van toepassing te verklaren bij het verkopen van toegangsbewijzen voor wedstrijden of toernooien waarop  de reglementen van de KNVB van toepassing zijn.  Dit blijkt uit onder meer art 8 juncto  art 14 lid 2 van het door de KNVNB opgestelde Handboek  Veiligheid 2011/2012.
Op 21 december 2011 is de tussen Ajax-AZ in het kader van de jaarlijkse strijd om de
KNVB  beker gespeelde wedstrijd  gestaakt  omdat  een toeschouwer het speelveld  had betreden en vervolgens de keeper van AZ aanviel. De Wedstrijd is op 19 januari 2012 in zijn geheel overgespeeld, zonder publiek. Op verzoek van Ajax heeft de KNVB ermee ingestemd  kinderen  in de leeftijd tot 12 jaar en hun begeleiders (gratis) toegang  te verlenen tot het stadion.
De supporters van Ajax die op 19 december 2011 bij de wedstrijd aanwezig waren en niet aanwezig mochten  zijn bij de opnieuw  gespeelde wedstrijd op 19 januari  2012 hebben  de koopprijs van het toegangsbewijs ad € 15,-- niet terug gekregen.
Bij brief van 17 januari  2012  heeft de raadsman van SVA aan het bestuur van de KNVB meegedeeld dat SVA bezwaar  had tegen artikel  4.2 van de Standaardvoorwaarden (hierna:  het Beding)  en heeft zij de KNVB  een termijn van twee weken verleend om in onderling overleg de voorwaarden zodanig te wijzigen dat dit bezwaar wordt weggenomen. Voor  zover er overleg  is geweest heeft dit niet tot resultaat  geleid.

Standpunt SVA
SVA voert aan dat artikel 4.2. van de Standaardvoorwaarden  onredelijk bezwarend is aangezien het de koper ieder recht op restitutie van de koopprijs ontneemt bij afgelasting, staking en niet uitspelen van een wedstrijd, daar waar de koper de gerede verwachting heeft dat hij met het gekochte toegangsbewijs  een (hele) voetbalwedstrijd te zien zal krijgen.
Hierdoor is er volgens SVA sprake van:
a) strijd met dwingend recht omdat er sprake is van een consumentenkoop  (art 7:5 BW), die ook een overeenkomst  op afstand (art 7:46a BW) betreft. Bij consumentenkoop kan niet van de afdelingen 1-7 van titel 10 van boek 7 BW worden afgeweken. (zie artikel 7:6 lid 1 BW);
b) een zwart beding in de zin van artikel 6:236 sub a en b BW;
c) dan wel een grijs beding in de zin van artikel 6:237 sub b, c, den f BW;
d) althans  een beding dat ook overigens onredelijk bezwarend is in de zin van artikel 6:233 sub a BW.

SVA heeft voorts aangevoerd dat de concrete aanleiding voor de onderhavige procedure de wijze van afwikkeling van de gestaakte en vervolgens opnieuw gespeelde wedstrijd Ajax-AZ betreft. Ter zitting  is door SVA aangevuld dat deze gang van zaken wordt gevoeld  als een straf jegens alle supporters voor de handelwijze van een eenling  en dat dit niet als eerlijk  wordt ervaren.

Standpunt KNVB
In zijn arrest  van 9 augustus 2006,  05/501  ECLI:NL:GHSR:2006:AY6000 heeft het hof artikel 4.2. van de Standaardvoorwaarden getoetst. Het artikel had toen de volgende tekst:
'De afgelasting, het staken of het niet uit pelen van een Voetbalwedstrijd  geeft het Publiek geen recht op restitutie van (enig deel van) de toegangsprijs  of andere compensatie'  Dit artikel  is toen niet onredelijk bezwarend geacht. De tekst van artikel 4.2. zoals dit artikel  thans aan het hof voorligt  is de volgende (waarbij hetgeen  gewijzigd is ten aanzien  van de onder 3.9. bedoelde  versie is onderstreept):
4.2. De afgelasting, het staken, het niet uitspelen of het op grond van een uitspraak van
een tuchtrechtelijk orgaan. de KNVB of het openlaar gezag spelen zonder publiek van een Voetbalwedstrijd  geeft het Publiek geen recht op restitutie van (enig deel van) de prijs van een Toegangsbewijs of andere compensatie.  Dit geldt ook indien er sprake is van het verplaatsen  van een Evenement in tijd of locatie  of een beslissing van de scheidsrechter dat de wedstrijd (gedeeltelijk ) geen doorgang kan vinden.
  
Oordeel gerechtshof
Voor de vraag of artikel 4.2. van de Standaardvoorwaarden  onredelijk bezwarend is in de zin van artikel 6:240 BW, dient het hof dit beding abstract te toetsen en zich daarbij te richten op de overgrote meerderheid van de gevallen. Gelet op hetgeen daaromtrent door de Hoge Raad is overwogen in het arrest van 16 mei 1997, ECLI:NL:HR: 1997:ZC2372 (Consumentenbond/EnergieNed e.a.) wordt hieronder verstaan dat:
1) de uitkomst van zodanige toetsing moet afhangen van een beoordeling van de gevallen waarin het beding verandering brengt in de rechtstoestand die bij gebreke van het beding zou hebben bestaan, en
2) beslissend is of in die gevallen moet worden geoordeeld of het beding, rekening houdend met de in de wetsgeschiedenis  besproken gezichtspunten - zoals de specifieke aard en inhoud van de overeenkomsten waarvoor de algemene voorwaarden zijn bestemd, en de "typische" eigenschappen en belangen van de personen met wie deze overeenkomsten plegen te worden gesloten- doorgaans tot onredelijke resultaten zal leiden. 

Het hof begrijpt dat de bezwaren  van SVA met name betrekking hebben  op 'het op grond van een uitspraak van een tuchtrechtelijk  orgaan, de KNVB of het openbaar gezag spelen zonder publiek'  van een Voetbalwedstrijd, al dan niet na staken  van de wedstrijd. Ofschoon de bezwaren zijn toegespitst op één voorbeeld, kan er in dit kader slechts een abstracte toetsing plaatsvinden.
Bij de beoordeling van de bezwaren  van SVA  houdt het hof rekening met het feit dat de Standaardvoorwaarden van toepassing zijn op de toegangsbewijzen voor alle betaald voetbalwedstrijden in Nederland alsmede met het doel van de Standaardvoorwaarden zoals hiervoor  weergegeven.
Partijen discussiëren over het belang van de juridische status van een toegangsbewijs van een voetbalwedstrijd voor beoordeling van de vordering. Het hof zal echter dit punt bij zijn beoordeling in het midden laten, nu deze vraag gelet op het hiernavolgende geen beantwoording behoeft en overigens ook afhankelijk is van de wijze waarop en door wie het toegangsbewijs is verkocht.
Onjuist acht het hof de stelling  van SVA dat een toegangskaart voor een voetbalwedstrijd waarop de Standaardvoorwaarden van toepassing zijn altijd het recht geeft een gehele (waarmee gelet op de stellingen van SVA wordt bedoeld uitgespeelde) wedstrijd bij te wonen. Zoals het hof reeds heeft overwogen in voormeld arrest van 9 augustus 2006 heeft de gebruiker van de Standaardvoorwaarden  de overeengekomen  prestatie verricht wanneer hij toegang heeft verleend tot het stadion waarin een wedstrijd wordt gespeeld, ook als deze wordt gestaakt dan wel niet uitgespeeld.
Hierbij dient in aanmerking te worden genomen dat een voetbalwedstrijd uit de aard van de zaak een grillig verloop kan hebben. Gebeurtenissen tijdens de wedstrijd kunnen er toe leiden dat de wedstrijd anders verloopt dan verwacht, afhankelijk van de omstandigheden wordt stilgelegd dan wel gestaakt en soms op een ander moment wordt overgespeeld. Het feit dat de wedstrijd vervolgens wordt overgespeeld zonder publiek ter voorkoming van onregelmatigheden  en op grond van een beslissing die met inachtneming van het in de Inleiding van de Standaardvoorwaarden  genoemde en hiervoor weergegeven doel is genomen, levert dan ook op zich  in de hiervoor weergegeven omstandigheden geen tekortkoming van de gebruiker van de Standaardvoorwaarden  op, zodat artikel 4.2. Standaardvoorwaarden in dit opzicht niet onredelijk bezwarend is.
Voor zover voormelde zinsnede van artikel 4.2. Standaardvoorwaarden echter tevens ieder recht op restitutie van de prijs van een Toegangsbewijs uitsluit-ook als de wedstrijd op grond van een uitspraak op voorhand van een tuchtrechtelijk orgaan, de KNVB of het openbaar gezag niet dan wel geheel zonder publiek wordt gespeeld en het derhalve niet gaat om het overspelen van een reeds eerder gespeelde wedstrijd of de voortzetting van een gestaakte wedstrijd -en  daarmee gelet op de tekst van artikel 4.2. de bevoegdheid tot ontbinding volledig wordt uitgesloten dan wel beperkt is het hof van oordeel dat dit artikel in strijd is met de zwarte lijst zoals weergegeven  in artikel 6:236 b) en daarmee onredelijk bezwarend is in de zin van artikel 6:240 BW.
Ofschoon KNVB heeft aangevoerd dat een dergelijke situatie zich niet zal voordoen, aangezien in geval van het spelen van een wedstrijd zonder publiek- waarbij het niet gaat om het overspelen van een reeds eerder gespeelde wedstrijd of de voortzetting van een gestaakte wedstrijd- door de gebruiker van de Standaardvoorwaarden geen toegangskaarten  worden verkocht aan het publiek, volgt deze beperking niet uit de tekst van de Standaardvoorwaarden  en heeft KNVB op dit punt haar standpunt in het licht van bedoelde tekst naar het oordeel van het hof onvoldoende onderbouwd. Het feit dat een dergelijke situatie zeldzaam zou zijn doet aan het voorgaande niet af.
Gelet op het voorgaande zal het hof de gevorderde verklaring voor recht op hierna te melden wijze toewijzen. Naar het oordeel van het hof hebben partijen hiermee voldoende duidelijkheid op welke wijze artikel 4.2. van de Standaardvoorwaarden dient te worden aangepast. Het hof ziet dan ook geen aanleiding de vordering ex artikel 6:241 lid 4 BW toe te wijzen.