donderdag 29 mei 2014

Geen aantasting eer en goede naam penningmeester door melden verdenking verduistering op website




Verloop procedure:
Rechtbank: ECLI:NL:RBSHE:2012:862 (Incident) 
Rechtbank: ECLI:NL:RBSHE:2011:12892 (Eindvonnis)
Gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2013:6074 (Tussenarrest)
Gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2014:1277 (Eindarrest)

De feiten
De penningmeester van voetbalvereniging Norbert Litta Combinatie '03 (NLC’03) heeft een bedrag van € 30.000,-- van de vereniging verduisterd. In deze procedure stelt de oud-penningmeester  dat de vereniging onrechtmatig haar eer en goede naam heeft aangetast door het uiten van de verdenking van verduistering in de Algemene Ledenvergadering en op de website van de vereniging. De penningmeester en haar man zijn bij de rechtbank in het ongelijk gesteld en de vrouw (de penningmeester) stelt tegen dat vonnis hoger beroep in.

Oordeel gerechtshof
Het gerechtshof overweegt dat bij beantwoording van de vraag of het uiten van de verdenking van verduistering onrechtmatig is geweest voorop staat dat het in deze zaak gaat om de botsing van twee fundamentele rechten namelijk aan de zijde van (het bestuur van) NLC’03 haar recht op vrijheid van meningsuiting en aan de zijde van de penningmeester haar recht op bescherming van haar eer en goede naam (HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9230, NJ2012/571). Het antwoord op de vraag welk van beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval, en met inachtneming van de noodzakelijkheids- en proportionaliteitstoets. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de aard van de openbaarmakingen en de ernst van de te verwachten gevolgen hiervan voor de penningmeester , het belang van (het bestuur van) NLC’03 bij het uiten van de verdenking van verduistering, de mate waarin deze verdenking ten tijde van het uiten ervan steun vond in het toen beschikbare feitenmateriaal, en de inkleding van de feiten.
Wat betreft de aard van de openbaarmakingen, de ernst van de te verwachten gevolgen hiervan voor de penningmeester en de inkleding van de feiten, overweegt het hof als volgt.
De door NLC’03 geuite verdenking van verduistering heeft - gezien de ernst van deze aantijging – de eer en goede naam van de penningmeester (voorzienbaar) in tamelijk sterke mate aangetast, en heeft naar alle waarschijnlijkheid tot dienovereenkomstige nadelige gevolgen voor de penningmeester geleid. Dit geldt temeer daar met die aantijging de integriteit van de penningmeester als penningmeester van NLC’03 in het geding was.
Anderzijds is gesteld noch gebleken dat (het bestuur van) NLC’03 de verdenking van verduistering in nodeloos grievende termen heeft geuit (zie de op de website van NLC’03 geplaatste uitnodiging voor de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011, de powerpoint presentatie ten behoeve van de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011, de notulen van de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011, de notulen van de algemene ledenvergadering van 17 juni 2011 en de op de website van NLC’03 geplaatste bestuursmededeling. Verder brengt de door de penningmeester beklede functie als penningmeester van NLC’03 met zich, dat zij er rekening mee moest houden dat kritiek op haar functioneren in de openbaarheid zou kunnen komen.
Ter zake het belang van (het bestuur van) NLC’03 bij het uiten van de verdenking van verduistering, overweegt het hof als volgt.
NLC’03 stelt dat zij vanwege haar statuten verplicht was de algemene ledenvergadering van de bevindingen van het accountancykantoor (dat de boekhouding heeft onderzocht) op de hoogte te stellen en tevens om de notulen van de algemene ledenvergaderingen van 23 mei 2011 en 27 juni 2011 te publiceren. Nu de penningmeester en haar man deze stelling niet (voldoende gemotiveerd) betwisten, gaat het hof uit van de juistheid hiervan. Dit brengt met zich dat (het bestuur van) NLC’03 een gerechtvaardigd (statutair) belang had bij het aan de orde stellen van de verdenking van verduistering tijdens de ledenvergaderingen en het publiceren van de notulen van deze vergaderingen op haar website.
NLC’03 stelt voorts dat zij ter zake de verdenking van verduistering door de penningmeester niet zelf de pers heeft gezocht, maar dat de pers kennelijk informatie heeft aangetroffen op de website van NLC’03. Nu de penningmeester en haar man deze stelling niet betwisten, staat deze vast. NLC’03 heeft derhalve niet verder dan waartoe zij (statutair) jegens haar leden was gehouden de verdenking van verduistering geopenbaard. Het enige moment dat NLC’03 wél heeft meegewerkt aan een verdere verspreiding van de verdenking, was toen zij na de algemene ledenvergadering op 23 november 2011 de journalist van het Brabants Dagblad te woord stond. NLC’03 heeft echter onbetwist gesteld dat dit interview plaatsvond op initiatief was van de desbetreffende journalist.
Wat betreft ‘de mate waarin de verdenking van verduistering ten tijde van het uiten hiervan steun vond in het feitenmateriaal’, overweegt het hof als volgt.
Naar het hof begrijpt bedoelt NLC’03 te betogen dat zij – vóór de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011 – over voldoende aanknopingspunten beschikte om uit te gaan van de juistheid van de verdenking dat de penningmeester zich opzettelijk gelden van NLC’03 had toegeëigend, dan wel in ieder geval dat NLC’03 niet te lichtvaardig er vanuit ging dat deze verdenking juist was.
Naar het oordeel van het hof rust de stelplicht en bewijslast van de juistheid van voormelde – door de penningmeester en haar man betwiste - stelling op NLC’03.
NLC’03 stelt ter motivering van voormelde stelling dat uit het onderzoek door het accountancykantoor naar de door de penningmeester gevoerde financiële administratie bleek dat:
(1) kasboekingen ontbraken,
(2) uitgaven waren opgevoerd waaraan geen kassabon ten grondslag lag,
(3) bedragen op facturen waren veranderd,
(4) reeds betaalde facturen van een vorig boekjaar weer in de administratie waren verwerkt nadat de datum was aangepast aan het huidige boekjaar,
(5) uitgaven dubbel waren geboekt, en dat
(6) dientengevolge een kastekort was ontstaan.
Het hof constateert dat de penningmeester en haar man hiertegenover slechts stellen dat binnen NLC’03 regelmatig contante betalingen zonder bon of kwitantie plaatsvonden en dat de penningmeester geen gelden heeft verduisterd. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat juist is dat binnen NLC’03 regelmatig contante betalingen zonder bon of kwitantie plaatsvonden, geldt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, dat de hierboven onder 1, 3, 4 en 5 weergegeven onregelmatigheden niet worden verklaard wanneer van deze veronderstelling wordt uitgegaan. Deze (gestelde) onregelmatigheden zijn derhalve door de penningmeester en haar man onvoldoende gemotiveerd betwist. Ook de (mede) op de onder 1, 3, 4 en 5 weergegeven onregelmatigheden gebaseerde conclusie dat binnen NLC’03 een kastekort was ontstaan, is door de penningmeester en haar man onvoldoende gemotiveerd betwist. De penningmeester en haar man zijn voorts in gebreke gebleven hun stelling dat regelmatig contante betalingen zonder bon of kwitantie plaatsvonden voldoende nader te concretiseren (bijvoorbeeld (1) welke bedragen, wanneer, aan wie en waarvoor, en (2) welk totaalbedrag was hiermee gemoeid), om zo duidelijk te maken dat dergelijke betalingen weliswaar plaatsvonden maar de penningmeester geen gelden heeft verduisterd. Het voorgaande brengt naar het oordeel van het hof met zich dat de penningmeester en haar man onvoldoende gemotiveerd verweer hebben gevoerd tegen de stelling dat (het bestuur van) NLC’03 over voldoende aanknopingspunten beschikte om uit te gaan van de juistheid van de verdenking dat de penningmeester zich (opzettelijk) gelden van NLC’03 had toegeëigend, dan wel in ieder geval dat NLC’03 niet te lichtvaardig er vanuit ging dat deze verdenking juist was. Dit oordeel verandert niet door het enkele gegeven dat de door het bestuur van NLC’03 ingestelde onderzoekscommissie zich in die zin terughoudend opstelt, dat zij zich in haar rapport van 24 juni 2011 ten aanzien van de exacte vaststelling van de onregelmatigheden terughoudend opstelt en aangeeft dat op onderdelen nog verder onderzoek nodig is.
In bovenstaand verband acht het hof ten overvloede nog van belang dat NLC’03 de penningmeester onder meer tijdens de besprekingen van 9 maart 2011, 22 maart 2011, 12 april 2011 en 18 april 2011 in de gelegenheid heeft gesteld (al dan niet vertegenwoordigd door haar man) haar visie te geven op de (gestelde) onregelmatigheden. Voorts heeft NLC’03 tijdens de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011 de man het woord gegeven om namens de penningmeester een verklaring af te leggen. NLC’03 heeft de penningmeester bovendien in de gelegenheid gesteld een tegenonderzoek te doen; het kan NLC’03 niet worden verweten dat de penningmeester dit tot op heden heeft nagelaten (de schriftelijke reactie van de penningmeester op de brief van het accountancykantoor met bijlagen van 12 april 2011 is daartoe onvoldoende specifiek en duidelijk).

De omstandigheden van het onderhavige geval in onderlinge samenhang en verband bezien, leiden tot de conclusie dat (het bestuur van) NLC’03 door het uiten van de verdenking van verduistering niet onrechtmatig de eer en goede naam van de penningmeester heeft aangetast.

dinsdag 27 mei 2014

Ook in hoger beroep zijn parcoursbouwer en ponysportvereniging aansprakelijk voor schade door overlijden paard tijdens wedstrijd


Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 20-05-2014,ECLI:NL:GHSHE:2014:1426

Dit is een hoger beroep in DEZE zaak.
Zie ook het Blog van de advocate van de in het gelijk gestelde partij HIER 

De feiten
Een ruiter neemt, met zijn paard deel aan een crosscountry wedstrijd. Bij een cross country wedstrijd dienen door ruiter en paard volgens een vooraf bepaalde route verschillende soorten hindernissen te worden genomen zoals wallen, waterbak passages, greppels en constructies met boomstammen.
Bij de 21ste hindernis gaat het mis. Het paard zet niet goed af, waardoor het niet hoog genoeg van de grond komt en het in aanraking komt met de hindernis. Als gevolg hiervan zijn ruiter en paard ten val gekomen, waarbij het paard zo ernstig gewond is geraakt dat het ter plaatse door de dierenarts geeuthaniseerd.
De hindernis was niet goed opgebouwd. Bij de hindernis heeft het paard niet hoog genoeg gesprongen en is daardoor met de voorbenen tegen het dak van de boerderij-hindernisbaan gekomen. Omdat de boerderij niet verankerd was is de hindernis twee keer gekanteld waarbij de hindernis een veilige landing voor het paard belemmerde.
De rechtbank veroordeelt Princenhage (organisator van de wedstrijd) en de parcoursbouwer tot het betalen van schadevergoeding aan de ruiter. Tegen dit vonnise stellen de parcoursbouwer en de organisator hoger beroep in.

Oordeel gerechtshof
In hoger beroep bevestigt het gerechtshof het oordeel van de rechtbank.

Grief 1: Princenhage en parcoursbouwer(appelanten) maken bezwaar tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep op exoneratie-clausule. Grief 2: Appelanten maken bezwaar tegen oordeel van de rechtbank dat de veiligheid van ruiter en paard het best gediend is met een constructie van een hindernis die vast zit, niet van zijn plaats komt en bij aanraking niet omver valt.

In de toelichting op de eerste grief stelt [Paarden- en Ponysportvereniging] dat zij er mee akkoord is dat de rechtbank haar relatie met de ruiter als contractueel heeft gekwalificeerd, en stelt de parcoursbouwer  dat zijn eventuele aansprakelijkheid moet worden beoordeeld binnen de sleutel van de onrechtmatige daad.
Princenhage en de parcoursbouwer  wijzen er op dat alle partijen bekend waren met de risico’s van cross country wedstrijden en dat de ruiter wist van de exoneratie-clausule. Volgens hen heeft de rechtbank ten onrechte aan het feit dat Princenhage en de parcoursbouwer verzekerd waren, de conclusie verbonden dat aan hen geen beroep op de exoneratie-clausule toe komt.

Het hof oordeelt als volgt.
Het antwoord op de vraag of redelijkheid en billijkheid aan een beroep op een contractueel beding in de weg staan, hangt af van alle relevante omstandigheden, zoals de aard en de verdere inhoud van de overeenkomst waarin het beding voorkomt, de maatschappelijke positie en onderlinge verhouding tussen partijen, de wijze waarop het beding tot stand is gekomen, de mate waarin de wederpartij zich de strekking van het beding bewust is geweest, en – bij exoneratiebedingen – de zwaarte van de schuld ter zake van het veroorzaken van de schade, mede in verband met de aard en de ernst van de bij enige gedraging betrokken belangen (standaardjurisprudentie sinds Hoge Raad 19 mei 1967, NJ 1967, 261 Saladin/HBU, Hoge Raad 20 februari 1976, NJ 1976, 486 Pseudo-vogelpest en Hoge Raad 25 april 1986, NJ 1986, 714 Smilde).
Een exoneratie-clausule dient in het algemeen buiten toepassing te blijven, indien de schade is veroorzaakt door opzet of bewuste roekeloosheid van de aansprakelijk gestelde partij (Hoge Raad 12 december 1997, NJ 1998, 208 Gemeente Stein/Driessen). Uit de omstandigheid dat geen sprake is van “grove schuld” kan, zonder verder onderzoek, niet worden afgeleid dat de beperkende werking van redelijkheid en billijkheid zich niet doet gelden, omdat alle omstandigheden van het geval van belang zijn. Daaronder vallen bijvoorbeeld ook de gevolgen van het verzuim en in hoeverre de daardoor ontstane schade door verzekering is gedekt (Hoge Raad 18 juni 2004, NJ 2004, 585 Kuunders/Swinkels).
het oordeel van het hof valt aan Princenhage als organisator van de wedstrijd en eindverantwoordelijke voor de veiligheid, alsmede aan de parcoursbouwer  als bouwer van de hindernis, een ernstig verwijt te maken omtrent het niet vastzetten van de hindernis. Anders dan Princenhage en de parcoursbouwer  hebben betoogd, blijkt uit alle van toepassing zijnde reglementen, alsmede uit de instructies voor de hindernisbouwers, dat het in het geval van cross country wedstrijden voor de veiligheid van groot belang is dat de mobiele hindernis vast staat, in die zin dat de hindernis bij aanraking met ruiter en paard niet omvalt. Ook als uit die reglementen niet zonder meer zou kunnen worden afgeleid dat altijd een verankering in de grond nodig is, blijkt uit de aangehaalde regelgeving dat omverspringen van de hindernis moet worden voorkomen. Dat kan mogelijk ook door middel van een voldoende solide stut worden bereikt, maar daarvan was in dit geval evenmin sprake. Terecht heeft de rechtbank dan ook overwogen, dat de veiligheid van ruiter en paard het best gediend is met een constructie van een hindernis die vast zit, niet van zijn plaats komt en bij aanraking niet omver valt.
Dat de ruiter zich bewust was van de risico’s van een cross country wedstrijd en zich vrijwillig heeft blootgesteld aan het risico van een val van hem en/of zijn paard, bevrijdt Princenhage en de parcoursbouwer  niet van hun aansprakelijkheid ter zake van het niet treffen van de met het oog op dat risico geboden veiligheidsmaatregelen. Voorts valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat het enkele feit dat de parcoursbouwer als vrijwilliger is opgetreden, in de weg zou staan aan het concluderen tot aansprakelijkheid aan zijn zijde.
Daarnaast acht het hof van belang dat het voor de Paarden- en Ponysportvereniging en de parcoursbouwer  niet bezwaarlijk was om voorzorgsmaatregelen te treffen, zoals bijvoorbeeld het in de grond verankeren door middel van een L-ijzer of het stutten met zware balken. Princenhage en de parcoursbouwer hebben dit niet bestreden, maar aangevoerd dat dat niet nodig was. Zij miskennen hiermee echter dat het tegendeel is gebleken; de hindernis is immers bij botsing met het paard in de rijrichting (twee maal) gekanteld.
Gelet op het ernstige verwijt dat zowel aan Princenhage als aan de parcoursbouwer moet worden gemaakt , in samenhang met het feit dat Princenhage en de parcoursbouwer zijn verzekerd tegen aansprakelijkheid zoals in dit geval aan de orde is, acht het hof, evenals de rechtbank, het door Princenhage en de parcoursbouwer gedane beroep op de exoneratie-clausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar.
Grief 3:Appelanten maken bezwaar tegen in tussenvonnis verstrekte bewijsopdracht
Princenhage en de parcoursbouwer hebben immers hun stelling dat de bewijsopdracht ten onrechte is gegeven, enkel onderbouwd met de aan hun tweede grief ten grondslag gelegde stelling dat de hindernis op zorgvuldige wijze is gebouwd en dat aan hen terzake geen verwijt kan worden gemaakt. Zoals hiervoor is overwogen, oordeelt het hof anders.

Grief 4; betreft de verwerping door de rechtbank van het beroep op eigen schuld
Paarden- en Ponysportvereniging] en de parcoursbouwer hebben aangevoerd, dat het impulsieve en onberekenbare gedrag van het paard moet worden toegerekend aan de ruiter en dat dit het door hen gedane beroep op eigen schuld rechtvaardigt. Volgens Princenhage en de parcoursbouwer moet “naar verkeersopvattingen deze schade met betrekking tot een dier voor eigen rekening van de eigenaar en gebruiker blijven”. Princenhage en de parcoursbouwer wijzen verder naar rechtsoverweging 3.12 van het tussenvonnis van 7 maart 2012, waarin de rechtbank overweegt dat Eventing een risicovolle sport is, waarbij geregeld ongelukken gebeuren, dat de ruiter niettemin aan de wedstrijd heeft deelgenomen en als geen ander de risico’s kende.
Het hof oordeelt als volgt. Indien zou moeten worden aangenomen dat de in dit geval geleden schade mede een gevolg is van de omstandigheid dat het paard de hindernis niet goed heeft genomen, welke omstandigheid aan de ruiter kan worden toegerekend, blijft de daarop in beginsel volgende verdeling van de vergoedingsplicht achterwege, indien de billijkheid dat wegens de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten of andere omstandigheden van het geval eist (artikel 6:101 lid 1 BW). De rechtbank heeft kennelijk aan dit laatste invulling gegeven, door te overwegen dat juist omdat bekend is dat een paard een hindernis soms niet goed neemt, het van belang is dat de regelgeving en aanwijzingen op veiligheidsgebied bij het bouwen van mobiele hindernissen, worden nageleefd. En voorts dat de ruiter, bij het aanvaarden van de hem bekende algemene risico’s verbonden aan eventingwedstrijden, er op mocht vertrouwen dat de hindernissen in overeenstemming met die regelgeving waren uitgevoerd. Het verweer van de ruiter heeft dezelfde strekking.
Princenhage en de parcoursbouwer hebben niet toegelicht waarom deze toepassing van de billijkheidscorrectie niet juist zou zijn. Evenals de rechtbank is het hof van oordeel dat de vergoedingsplicht van Princenhage en de parcoursbouwer geheel in stand blijft, omdat de billijkheid dat eist, gelet op de uiteenlopende ernst van de gemaakte fouten (een paard dat een hindernis niet goed neemt versus een organisatie en parcoursbouwer die een hindernis niet goed hebben vastgezet) en de omstandigheid dat het niet goed nemen van een hindernis door een paard nu juist inherent is aan dit soort wedstrijden, hetgeen het belang bij het naleven van de in verband met de veiligheid aan hindernissen te stellen eisen extra zwaarwichtig maakt, van welke naleving de deelnemer aan de wedstrijd mag uitgaan.

Grief 5: is gericht tegen de bewijswaardering door de rechtbank
Princenhage en de parcoursbouwer hebben betoogd dat het paard geen roterende val heeft gemaakt, dat juist indien de hindernis vast zou hebben gestaan, het paard een roterende val zou hebben gemaakt en dat de schade dan ook zou zijn ontstaan of zelfs nog groter zou zijn geweest.
Het gerechtshof is van oordeel dat al met al het door Princenhage en de parcoursbouwer bijeengebrachte tegenbewijs onvoldoende om het voorshands aangenomen causale verband tussen de (aansprakelijkheid vestigende) gedraging van Princenhage en de parcoursbouwer (in dit geval bestaande uit het niet naleven van de besproken veiligheidsvoorschriften) en de aldus ontstane schade te ontzenuwen.

Grief 6: tegen de hoogte van het toegewezen schadebedrag

 De ruiter heeft de waardebepaling op basis van het bod van aspirant kopernader onderbouwd en voor wat betreft nut en noodzaak van een eventueel deskundigenbericht aangevoerd, wat thans ook in hoger beroep door hem is betoogd.
Bij deze stand van zaken valt niet in te zien waarom een op de voet van artikel 6:97 BW uit te voeren schadebegroting niet zou kunnen worden verricht door aansluiting te zoeken bij het door aspirant koper op het paard uitgebrachte bod. Onbestreden is dat aspirant koper een ervaren paardenhandelaar is. De conclusie is dan gerechtvaardigd dat aspirant kopereerder onder dan boven de waarde van het paard heeft geboden. In ieder geval hebben Princenhage en de parcoursbouwer niets aangevoerd, wat op het tegendeel zou wijzen.


woensdag 21 mei 2014

Asser Institute Summer Programme on “International Sports Law: Is Sport Playing by the Rule of Law?"

Date: 30 June 2014 - 04 July 2014
Organizer: T.M.C. Asser Instituut

Event details
Starts at: 09.00 Event type: Summer school 
Fee:  € 1195,-




Venue
Venue: T.M.C. Asser Instituut
Address: R.J. Schimmelpennincklaan 20-22 
City: The Hague 
Country: The Netherlands
Telephone: +31 (0)70 3420300

The Asser International Sports Law Centre provides a week-long educational programme (30 June – 4 July, 2014) in The Hague led by a number of internationally renowned sports law experts (i.e. academics, practitioners, public officials etc.).
The programme includes a combination of lectures and workshops that will provide both a general knowledge of the legal principles at play and a practical experience of the legal reality on the ground.
The primary audience for the Summer Programme is qualified attorneys, policy-makers, and representatives of sports organisations but also advanced students (e.g. LL.M., Ph.D.) who wish to pursue a career in the field of sports law.
The Summer Programme will give you a unique insight into the pressing issues in the area of International Sports Law and will give you the opportunity to:
Ø  Acquire an in depth knowledge of the theory  and practice of  International and European Sports Law;
Ø  Learn through a variety of formats such as lectures, interactive group discussions, relevant case studies, timely debates and practical workshops;
Ø  Keep up to date with the latest cases and theories in International Sports Law;
Ø  Take advantage of unique networking opportunities;
Ø  Meet and discuss with a diverse set of sports Stakeholders;
Ø  Be in The Hague!

Registration*
You can register by completing the online application form at:
www.asser.nl/SPISL

Application deadline extended!

* Please read the Registration Information & Conditions carefully before registration (see brochure).

Contact

For more information or questions please contact educationtraining@asser.nl  




dinsdag 20 mei 2014

Arbitragecommissie KNVB (Ten Caat/WHC): wie betaalt pensioenpremie bij netto loonafspraak?


Ten Caat vordert in deze procedure Wezep Hattemersroek Combinatie (WHC) te veroordelen  tot betaling van € 10.374,-- bruto aan achterstallig loon over de periode 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013, te vermeerderen met de wettelijke rente en wettelijke verhoging.
Centraal staat in deze procedure de vraag: “Welke arbeidsovereenkomst is afgesproken? En: “Wat is de inhoud van de arbeidsovereenkomst? “
                           
De feiten
Bij de beoordeling van het geschil gaat de arbitragecommissie uit van onderstaande feiten en omstandigheden, die naar het oordeel van de arbitragecommissie voldoende zijn komen vast te staan:
 a.         Op 6 januari 2013 zond voormalig bestuurslid van WHC, de heer Van Diepen, per e-mail aan Ten Caat een concept arbeidsovereenkomst. Die e-mail is in cc toegezonden aan een ander (voormalig) bestuurslid van WHC. In de concept arbeidsovereenkomst was onder meer het navolgende opgenomen:
Artikel 1 lid 1: " Medewerker  is met ingang van 1 januari 2013 in dienst bij de Vereniging in de functie van trainer/coach";
Artikel31id 1: " Het netto basissalaris voor het seizoen 201212013 bedraagt € 22.000,-. Onder seizoen wordt in deze overeenkomst  verstaan de periode van 1 juli van enig jaar tot en met 30 juni direct daaropvolgend. De ingangsdatum in het seizoen 201212013 is 1 januari 2012. Dit netto salaris is inclusief een vakantietoeslag van 8%";
Artikel 4 lid 3: "Werknemer ontvangt de navolgende onkostenvergoedingen:
1: Ingeval er sprake is van het vervullen van de functie van voetbaltrainer als hoofdberoep,  verplicht de werknemer zich deel te nemen in de Stichting Pensioenfonds voor Voetbalmeesters, gevestigd te 's-Gravenhage, indien en voor zover de medewerker  volgens de richtlijnen van de genoemde stichting daarvoor in aanmerking  komt;
2: "Werkgever verplicht zich om de medewerker aan te melden bij de genoemde stichting indien lid 1 van toepassing is;
3. Door de vereniging zowel als de medewerker worden de premies bijgedragen aan de genoemde stichting. De door de medewerker verschuldigde premie wordt door de vereniging ingehouden en aan de stichting afgedragen".

b.         Bij e-mail d.d. 14 januari 2013 reageert Ten Caat aan beide bestuursleden onder meer als volgt:
"Artikel 1:
- geen sprake van volledige "verloning";
- geen heffingskorting toepassen;
- loonheffing 52% over de volledige overeenkomst, expliciet aangeven in de overeenkomst.
(. .................)
 Artikel10:
1.         Inderdaad hoofdberoep;
3.         Daar we een netto-overeenkomst zijn aangegaan, zal de verschuldigde pensioenpremies, verenigings- als werknemersdeel, voor rekening komen van WHC i.v.m. brutering netto salaris."

c.         Per e-mail d.d. 28 maart 2013 bericht de heer Van Diepen, met een cc aan een ander bestuurslid Ten Caat als volgt:
"Bijgaand ontvang je het contract. Volgens mij is alles wat we met elkaar besproken hebben in het contract vastgelegd. Wij zijn uitgegaan van € 22.000,- netto. Vanwege streng toezicht door de belastingdienst, met name op het gebied van onkostenvergoeding hebben we deze geschrapt en het netto salaris opgetrokken naar € 22.500,--.
Deze week spraken wij kort over de loonheffing en de gevolgen. In het contract is de clausule opgenomen dat er geen loonheffingskorting van toepassing is. Deze is (op verzoek van de accountant?) gesteld op 52%. Gebruikelijk valt jouw bedrag van € 22.500,- in de 33% belastingschijf Hierdoor gaat WHC in deze opzet jouw belastingdruk voor een deel betalen.
 Concreet  betekent dit voor de vereniging WHC een extra onvoorziene uitgave van€ 7.500,--. Het netto maandsalaris blijft zoals afgesproken (salaris+ onkosten) €22.000,--  + € 500,- = € 22.500,-. Hetzelfde, maar WHC betaalt een deel van de belasting van het inkomen dat we via een andere werkgever of uitkering wordt verkregen. Hadden we erop moeten letten, onervarenheid van mijn kant laten we maar zeggen.
 Dit neemt niet weg dat we in het totale budget wel linksom of rechtsom moeten. In het huidige budget is nu nog ruimte voor een goede spits. Er is echter geen licht meer voor Thunchu Sahim of een andere centrale verdediger.  De munten zijn op en we willen Veendam niet achterna, laat staan dat ik vanwege bestuursaansprakelijkheid zelf een bordje in de tuin zou moeten zetten.
De vraag is hiermee concreet: moet het op 52% in het contract blijven staan, dan doen wij dat omdat ik en wij heeeeel graag met je verder gaan, of kan het op 33% afgemaakt worden met de afgesproken € 22.500,- netto in de maand?"

d.         Bij de e-mail was een nieuwe versie van de concept arbeidsovereenkomst gesloten waarin - in afwijking van de hiervoor genoemde arbeidsovereenkomst - is bepaald:
Artikel 1 lid 1:
Medewerker is met ingang van 1 januari 2013 tot en met 30 juni 2014 in dienst bij de vereniging in de functie van trainer/coach.
Artikel 3 lid 1:
"Het netto basissalaris voor het seizoen 2013/2014 bedraagt € 22.500,-. Onder seizoen wordt in deze overeenkomst verstaan de periode van 1 juli van enig jaar tot en met 30 juni direct daaropvolgend. De ingangsdatum  aan het seizoen 2012/2013 is 1 januari 2013. Dit netto salaris is inclusief een vakantietoeslag van 8%.
 1. De medewerker  vervult de functie van voetbaltrainer als hoofdberoep, zodat de werknemer  zich verplicht  deel te nemen in de Stichting Pensioenfonds voor Voetbaloefenmeesters, gevestigd te 's-Gravenhage, indien en voor zover de medewerker volgens de richtlijnen van deze genoemde stichting daarvoor in aanmerking komt.
2. De vereniging  verplicht zich om de medewerker aan te melden bij de genoemde stichting indien lid 1 van toepassing is.
3. Door de vereniging zowel als de medewerker worden de premies bijgedragen aan de genoemde stichting. De door de medewerker verschuldigde premie wordt door de vereniging ingehouden en aan genoemde stichting afgedragen.

e.         Per e-mail d.d. 29 maart 2013 reageerde Ten Caat:
" Ik heb het contract ter goedkeuring doorgestuurd  aan mijn accountant. Ik kom er dan na de Pasen op terug. Eén punt eruit halen. Die 52%-regeling,  is niet jouw onervarenheid,  heb ik gelijk al aangegeven  in de verschillende gesprekken c.q. onderhandelingen met en zonder jou. Daar ik in die 52% belastingtarief zit, moet dat expliciet in het contract komen te staan. Anders kost het mij die centen, krijg ik een aanslag van hier naar Tokio': verdere punten zal ik met je bespreken na het Paasweekend".

f.         Per e-mail d.d. 23 april 2013 zendt Van Diepen een nieuwe versie van het contract aan Ten Caat. Daarop reageert Ten Caat op dezelfde dag:
" Ik heb zojuist even contact gehad met mijn financieel adviseur. Mag geen probleem zijn, mogelijk via extra loonbelasting inhouden, hij doet niet anders.
  
g.         Op 25 april 2013 reageert Van Diepen met de opmerking:
"Hoi Theo,
Is het dan goed zo? Afdracht pensioen op het overzicht gaan we regelen".

h.         Waarop Ten Caat reageert:
"Ga hem niet helemaal  meer doorlezen hoor dus akkoord".

i.          In bedoelde derde versie van dearbeidsovereenkomst is in artikel 1 lid 2 opgenomen:
" Op de overeenkomst is geen loonheffingskorting van toepassing. Inhouding van loonbelasting/premie volksverzekering geschiedt op basis van het hoogst geldende tarief (op het moment van ondertekening  52%) voor alle vergoedingen  genoemd in ze overeenkomst".

j.          De arbeidsovereenkomst is niet ondertekend.

k.         Vanwege de slechte financiële positie van WHC is het bestuur van WHC in de zomer van 2013 integraal afgetreden. Het huidig bestuur van WHC is vervolgens als interim bestuur aangetreden. In de tweede helft van 2013 ontstond een nijpende financiële situatie bij WHC; een aangezegde executoriale verkoop door de belasting kon worden afgewend met behulp van een gemeentelijke lening.

I.          Bij e-mail d.d. 20 december 2013 heeft Ten Gaat aan de heer During (voorzitter a.i.) onder meer bericht als volgt:
" De club is verplicht mij deel te laten nemen in de stichting pensioenfonds en dient zich ingevolge lid 2 van genoemd  artikel aan te melden bij de stichting. Dat is voor zover ik kan nagaan nog niet gebeurd. Ik begreep dat wat financiële problemen bij de club zijn, maar dat neemt deze verplichting natuurlijk niet weg. Vriendelijk verzoek ik je derhalve te bevorderen dat ik nog voor de jaarwisseling wordt opgenomen  in het pensioenfonds  en dat ligt (met terugwerkende kracht) alle premies worden betaald. Overigens ga ik ervan uit dat alle premies volledig worden betaald door de club.

m.        Op 6 januari 2014 heeft de gemachtigde de heer During verzocht tot aanmelding bij het pensioenfonds en betaling van de premies.

n.         Op 8 januari 2014 heeft de gemachtigde van WHG een verzoek ingediend bij het UWV de arbeidsovereenkomst tussen partijen te mogen opzeggen. Daarbij is onder meer het volgende gesteld:
"Bij indiensttreding hebben partijen onderhandeld over de invulling van de arbeidsvoorwaarden. Tot overeenstemming is het echter maar zeer ten dele gekomen. Dat hangt mede samen met het vertrek van het bestuur en de vervanging door een (interim-)bestuur. Laatstgenoemde  zijn per 5 augustus 2013 aangetreden. Over het salaris en de onkostenvergoeding hebben partijen wel overeenstemming. Dat blijkt uit de loonbetalingen  die sinds januari 2013 hebben plaatsgevonden".

o.         Ten Gaat heeft verweer gevoerd tegen de gevraagde beëindiging van de arbeidsovereenkomst (gegrond op bedrijfseconomische redenen). Bij beslissing d.d.18 februari 2014 heeft het UWV WHG toestemming gegeven de arbeidsovereenkomst op te zeggen. Van de toestemming is door WHG geen gebruik gemaakt.
  
p.         Het dienstverband van partijen duurt (derhalve) voort.

Beoordeling  geschil
 Derde versie van de arbeidsovereenkomst = overeengekomen arbeidsovereenkomst
Als eerste heeft de arbitragecommissie te oordelen over de vraag of de laatste versie van de niet-ondertekende vaststellingsovereenkomst, mede in het licht van de tussen partijen gevoerde (e-mail)correspondentie, de tussen partijen gemaakte afspraken in het kader van de arbeidsverhouding weergeeft.
Nu tussen partijen uitgebreid is gecorrespondeerd en die correspondentie heeft plaatsgevonden tussen meerdere- voormalige- bestuursleden van WHG enerzijds en Ten Gaat anderzijds en Ten Gaat naar aanleiding van de toezending van de derde versie van de arbeidsovereenkomst uitdrukkelijk bij e-mail d.d. 25 april 2013 heeft bevestigd akkoord te zijn, neemt de arbitragecommissie bedoelde versie van de schriftelijke arbeidsovereenkomst tot uitgangspunt bij haar beoordeling.
Zulks laat onverlet dat de vraag wat partijen zijn overeengekomen niet enkel kan worden beantwoord op grond van een taalkundige uitleg van de bewoordingen van een schriftelijke overeenkomst, maar dat het aankomt op de bedoelingen die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
In de kern zijn partijen een arbeidsovereenkomst aangegaan van 1 januari 2013 tot 30 juni 2014, waarbij aan Ten Caat een netto salaris werd toegekend van € 22.500,-- per seizoen, waarvan een beperkt deel als onkosten werd uitgekeerd en het resterende netto-deel werd gebruteerd op basis van een loonheffingstariet van 52% (zonder toepassing van de loonheffingskorting).
Tussen partijen is niet in geschil dat WHC Ten Caat sedert 1 januari 2013 maandelijks € 1.875,-- netto betaalbaar heeft gesteld, waarvan blijkens de specificatie een beperkt deel als onkosten en het resterende deel (€ 1.848,-- netto per maand) als salaris. Daarmee heeft WHC voldaan aan een deel van de tussen partijen gemaakte afspraken. Ten onrechte heeft WHC echter nagelaten invulling te geven aan een andere tussen partijen gemaakte afspraak, te weten dat het netto salaris (derhalve € 1.848,-- netto per maand) diende te worden gebruteerd, waarbij geen loonheffingskorting diende te worden toegepast en het loonheffingstariet van 52% diende te worden gehanteerd.
Terecht stelt Ten Caat zich op het standpunt dat indien bedoelde afspraak niet door WHC wordt nagekomen, hij, in verband met andere inkomsten, een naheffingsaanslag zal ontvangen.
WHC dient derhalve alsnog op de juiste wijze tot brutering van het overgekomen netto salaris over te gaan. Maandelijks dient- uitgaande van betaling van de onkosten en € 1.848,-- als nettoloon een bedrag van € 2.002,-- door WHC aan de Belastingdienst te worden afgedragen.

WHC te weinig belasting afgedragen
Nu WHC, blijkens haar eigen opgave, slechts over 2013 een bedrag van € 14.325,-- heeft afgedragen, is een bedrag van € 9.699,-- te weinig afgedragen. WHC zal worden veroordeeld dat bedrag alsnog te voldoen. WHC had in 2013 dit bedrag aan de fiscus dienen af te dragen. Nu dat niet meer- goed- mogelijk is, zal WHC worden veroordeeld voornoemd bedrag (onder correcte inhoudingen) aan Ten Caat te voldoen.
 Het vorenstaande maakt dat de vordering van Ten Caat, betaling van achterstallig salaris over de periode van 1 januari 2013 tot en met 31 december 2013, deels kan worden toegewezen; datzelfde geldt voor de vordering over de periode vanaf 1 januari 2014.

Wettelijke verhoging nihil
Met betrekking tot de gevorderde wettelijke verhoging zal de arbitragecommissie deze tot nihil matigen, nu WHC het nettoloon steeds correct aan Ten Caat heeft uitgekeerd. Daarbij klemt dat in casu partijen het in geld vastgestelde loon expliciet hebben bepaald op een nettobedrag. Ook speelt de evident moeizame financiële positie van WHC een rol.
Uit het vorenstaande volgt dat de reconventionele vordering van WHC ten aanzien van het vermeende onverschuldigd betaalde salaris zal worden afgewezen.

WHC moet Ten Caat aanmelden pensioenfonds
Daarnaast heeft de arbitragecommissie te oordelen over de vordering van Ten Caat om per 1 januari 2013 te worden aangemeld bij de Stichting Pensioenfonds voor de Oefenmeesters.
Partijen zijn in artikel 10 van de arbeidsovereenkomst overeengekomen dat werknemer zou dienen deel te nemen in de Stichting Pensioenfonds voor Voetbaloefenmeesters indien en voor zover de medewerker volgens de richtlijnen van de genoemde stichting daarvoor in aanmerking komt.
Blijkens de pensioenregeling is deelname ook mogelijk voor oefenmeesters met een voetbaltechnische functie die in dienst zijn van een club, uitkomend in de competitie amateurvoetbal van de KNVB.
Nu in de Pensioenregeling Voetbaloefenmeesters is voorzien in deelname door een amateurtrainer zoals Ten Caat, volgt naar het oordeel van de arbitragecommissie uit de tussen partijen gemaakte afspraken dat aanmelding met terugwerkende kracht tot 1 januari
2013 behoort plaats te vinden. Bovendien klemt dat de heer Van Diepen nog op 25 april 2013 aan Ten Caat heeft bevestigd dat de afdracht van het pensioen op het overzicht zou worden geregeld. Ook daaruit volgt dat het kennelijk de bedoeling van partijen was dat Ten Caat pensioen zou gaan opbouwen. WHC zal worden gelast tot aanmelding over te gaan.
Tussen partijen is niet in geschil dat WHC het werkgeversdeel van de pensioenpremies dient te dragen, maar partijen verschillen wel van mening over de vraag of WHC ook het werknemersdeel van de pensioenpremies voor haar rekening dient te nemen.

WHC moet ook werknemersdeel pensioen betalen
Uit de arbeidsovereenkomst volgt dat partijen een nettoloonafspraak hebben gemaakt. Een dergelijke afspraak verhoudt zich niet met het in de arbeidsovereenkomst onder punt 10.3 bepaalde, nu het werknemersdeel pensioenpremie alsdan in mindering komt op het nettoloon.
Zoals door de arbitragecommissie reeds is opgemerkt, komt het bij de uitleg van schriftelijke overeenkomsten niet alleen aan op de taalkundige uitleg van de bewoordingen van die overeenkomsten, maar ook op de bedoelingen die partijen over en weer redelijkerwijs aan elkaars gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
De bedoeling van Ten Caat ten aanzien van het werknemersdeel van de pensioenpremies was vanaf het begin volstrekt helder. Bij e-mail d.d. 14 januari 2013 heeft hij er expliciet op gewezen dat, nu partijen een nettoloonafspraak hebben gemaakt, de verschuldigde pensioenpremies, waaronder het werknemersdeel, voor rekening komt van WHC. WHC heeft daarop niet nader gereageerd en - naast hetgeen in de schriftelijke arbeidsovereenkomst is opgenomen - uitsluitend bij e-mail d.d. 25 april 2013 bevestigd dat de afdracht van het pensioen zou worden geregeld.
Nu, gelet op de expliciet opmerking van Ten Caat in de e-mail van 13 januari 2013, niet inhoudelijk is gereageerd door WHC en de bedoeling van Ten Caat uit die e-mail zonneklaar is en ook uit de overige e-mails van het voormalig bestuur van WHC volgt dat partijen een nettoloonafspraak hebben gemaakt, oordeelt de arbitragecommissie dat het redelijkerwijs de bedoeling van partijen moet zijn geweest dat WHC ook het werknemersdeel van de pensioenpremies zou dragen. WHC zal daartoe dan ook worden veroordeeld.

Nu WHC in overwegende mate in het ongelijk is gesteld, zal WHC ook worden veroordeeld in de kosten van deze procedure, zowel in conventie als in reconventie.

zondag 18 mei 2014

Arbitragecommissie KNVB (Woldberg/ SVW'27) Verstoorde arbeidsverhouding vergoeding naar billijkheid: 6 maanden salaris

 
De feiten
Woldberg heeft op1 juni 2012 een arbeidsovereenkomst  gesloten met de Stichting Sportkader Nederland (hierna: "SKN') voor de duur van één jaar ingaande 1 juni 2012 en eindigende 31 mei 2013 op basis waarvan hij te werk is gesteld bij SVW'27 om daar als hoofdtrainer/coach werkzaam te zijn, zulks tegen een beloning van € 1060,56 (bruto) per maand.
Deze overeenkomst is bij brief van 25 april 2013 door SKN verlengd voor de duur van één jaar te weten tot en met 31 mei 2014. Het (bruto)salaris werd verhoogd tot € 1071,17 per maand.
In december 2013 heeft SVW'27 rechtstreeks aan Woldberg een aanbod gedaan om als hoofdtrainer/coach bij haar in dienst te treden voor de duur van één jaar en voor de periode
1 juni 2014 tot en met 31 mei 2015, zulks tegen een netto salaris van € 9.600,00 voor het gehele jaar. Ter zitting is komen vast te staan dat dit contract door partijen op of omstreeks 12 januari 2014 is ondertekend.

Vorderingen (verzoek) en het verweer

Vordering SVW'27
Zakelijk weergegeven stelt SVW'27 dat Woldberg in het kader van de uitoefening van zijn werkzaamheden bij herhaling wangedrag heeft getoond en dat er sprake is van zowel disfunctioneren, als een verstoorde arbeidsrelatie die aan Woldberg te wijten is. Ter onderbouwing stelt SVW'27 dat door Oeugd)leden klachten aan het bestuur zijn gemeld over het gedrag van Woldberg en dat na een nieuwjaarswedstrijd besloten is om op 6 januari 2014 een bijeenkomst te beleggen met spelers om de negatieve ontwikkelingen wat betreft het functioneren van Woldberg te bespreken. Tijdens deze bijeenkomst hebben diverse spelers hun mening geuit over Woldberg. SVW'27 stelt dat deze een negatief beeld gaven van het functioneren van Woldberg. Woldberg heeft het initiatief genomen tot een nieuwe bijeenkomst met de spelersgroep op 7 januari 2014.
Ook de nabespreking met het bestuur van SVW'27 op 7 januari 2014 leverde volgens SVW'27 een negatief beeld op met betrekking tot het functioneren van Woldberg. Woldberg zou de voorzitter, W. Boekel, daarbij hebben geschoffeerd.
SVW'27 stelt voorts dat partijen zijn overeengekomen  dat de punten van kritiek door Woldberg zouden worden opgepakt en dat hij zou streven naar verbetering, waarbij de afspraak werd gemaakt dat SVW'27 ook op zoek zou gaan naar een assistent-trainer. Op zaterdag 11 januari 2014 is nogmaals tussen partijen gesproken en volgens SVW'27 zijn partijen toen overeengekomen dat Woldberg een verbetering zou moeten laten zien op het gebied van de relatie met spelers.
Eind januari 2014 bleek dat ondanks alle goede voornemens het functioneren en het gedrag van Woldberg geen verbetering hadden laten zien en dat daardoor een belangrijk deel van de spelerselectie er voor zou hebben gekozen om in het tweede elftal te gaan spelen.
Het voornemen van SVW'27 tot aanstelling van een assistent-trainer heeft de verhouding met Woldberg verder onder druk gezet. Uiteindelijk is Woldberg op 18 februari 2014 op non­ actief gesteld.
SVW'27 stelt zich primair op het standpunt dat Woldberg geen ontslagvergoeding toekomt, omdat het aan hem te verwijten is dat de arbeidsovereenkomst dient te worden ontbonden. Subsidiair voert SVW'27 aan dat partijen een opzegbeding in de arbeidsovereenkomst zijn overeengekomen en dat bij de berekening van een eventuele vergoeding rekening gehouden moet worden met dit opzegbeding.

Verweer Woldberg
Woldberg heeft zakelijk weergegeven gesteld dat voor zover SVW'27 ontbinding  vraagt van de arbeidsovereenkomst voor het seizoen 2013/2014 de arbitragecommissie niet bevoegd is omdat die arbeidsovereenkomst  niet gesloten is tussen SVW'27 en Woldberg, maar tussen Woldberg  en SKN.
Voorts stelt Woldberg dat het verzoek tot ontbinding een verzameling van allerhande ongemotiveerde verwijten bevat en betwist hij de door SVW'27 aan het verzoek tot ontbinding ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden gemotiveerd.
Naar ter zitting is komen vast te staan, wordt Woldberg door SKN, bij welke stichting hij gedurende het seizoen 2013/2014 tot in ieder geval 31 mei 2014 in dienst is, doorbetaald met uitzondering van de onkostenvergoeding.
Woldberg betwist dat de arbeidsovereenkomst met SVW'27 voor de periode 1 juni 2014 tot en met 31 mei 2015 is gesloten onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat hij zijn gedrag moest verbeteren.
Woldberg schetst een ander beeld van de besprekingen op 6 en 7 januari 2014 en stelt dat tijdens de bespreking op 7 januari 2014 een ruime meerderheid van de spelers heeft aangegeven met Woldberg verder te willen gaan.
Woldberg herkent zich niet in de punten van kritiek van SVW'27 en betwist met name de door SVW'27 als ernstige incidenten opgesomde punten zoals het gooien van hete thee. Daarvan was naar het oordeel van Woldberg geen sprake.
Woldberg merkt op dat na de non-actiefstelling op 18 februari 2014 enkele gesprekken hebben plaatsgevonden over een minnelijke regeling, maar dat partijen daar niet uit zijn gekomen. Hij merkt op dat hij door SKN doorbetaald is met uitzondering van de onkostenvergoeding. Woldberg meent dat hij op onaanvaardbare  wijze door SVW'27 in diskrediet is gebracht en stelt dat de verhouding met het bestuur van SVW'27 dermate is bekoeld dat een voortzetting van de relatie tot problemen zou kunnen leiden.

Eis in reconventie Woldberg
In reconventie stelt Woldberg dat nu SVW'27 de beëindiging van de arbeidsovereenkomst tussen SKN en Woldberg wenst, het voor de hand ligt dat zij ook geen uitvoering wil geven aan de met Woldberg gesloten overeenkomst voor het seizoen 2014/2015 en merkt op dat voor zover het betreft de arbeidsovereenkomst  2014/2015 er, zulks in tegenstelling tot de arbeidsovereenkomst tussen Woldberg en SKN, geen tussentijdse beëindigingsmogelijkheid is opgenomen. Woldberg merkt op dat de arbeidsovereenkomst  onregelmatig is opgezegd en roept voor zover nodig de vernietiging van de opzegging in. Woldberg stelt dat zijn schade als gevolg van de onregelmatige opzegging is dat hij de maandelijkse vergoeding van € 800,00 netto per maand gedurende 12 achtereenvolgende maanden misloopt. Bovendien is het gelet op het tijdstip waarop SVW'27 heeft aangegeven met hem te willen breken, voor hem onmogelijk om voor het seizoen 2014/2015 een alternatieve voetbalwerkgever te vinden. Woldberg verzoek dan ook de arbitragecommissie SVW'27 te gelasten tot nakoming van de met Woldberg overeengekomen  verplichtingen voor de periode 1 juni 2014 tot en met 31 mei 2015 en indien SVW'27 daartoe niet bereid is, verzoekt Woldberg SVW'27 te veroordelen tot betalen van een vergoeding voor de alsdan te lijden schade van € 9.600,00 netto.

Het geschil
Met betrekking tot het geschil in conventie dient de arbitragecommissie een beslissing te nemen over de vraag of de verhoudingen tussen partijen zodanig zijn verstoord dat aan de arbeidsovereenkomst tussen partijen een einde dient te komen.
De reconventionele vorderingen komen eerst aan bod als SVW'27 het verzoek in conventie zou intrekken. De reconventionele vorderingen behelzen een oordeel van de  arbitragecommissie over de gestelde (onregelmatige) beëindiging van de arbeidsovereenkomst over de periode 1 juli 2014 tot en met 31 mei 2015.
Op grond van het over en weer gestelde en hetgeen ter zitting is komen vast te staan, is genoegzaam duidelijk geworden dat tussen partijen geen vruchtbare samenwerking meer mogelijk is. Ook Woldberg erkent dat de verhouding met het bestuur van SVW'27 inmiddels dermate is bekoeld dat een voortzetting van de relatie tot problemen zou kunnen leiden. Een ontbinding  van de arbeidsovereenkomst  ligt daarom voor de hand waarbij de arbitragecommissie echter opmerkt dat voor zover SVW'27 ontbinding vraagt van de arbeidsovereenkomst die loopt van 1 juni 2013 tot en met 31 mei 2014 zij niet-ontvankelijk
zal worden verklaard in dat verzoek omdat die arbeidsovereenkomst is gesloten tussen Woldberg en SKN en niet tussen Woldberg en SVW'27.
SVW'27 is wel ontvankelijk in haar verzoek voor zover dat betrekking heeft op de arbeidsovereenkomst  die tussen haar en Woldberg op 12 januari 2014 is gesloten en die ingaat op 1 juni 2014 en in beginsel een looptijd heeft van 1 jaar en dus loopt tot en met 31 mei 2015. Zoals hiervoor opgemerkt, acht de arbitragecommissie de verhouding tussen partijen dermate verstoord dat een vruchtbare samenwerking  niet meer tot de mogelijkheden behoort en zal daarom in conventie de ontbinding van deze arbeidsovereenkomst
uitspreken.
De vraag ligt voor of aan Woldberg een vergoeding naar billijkheid toekomt. Die vraag beantwoordt de Arbitragecommissie bevestigend.
SVW'27 heeft weliswaar gesteld dat de verstoorde verhouding is te wijten aan Woldberg, maar gelet op de gemotiveerde betwisting door Woldberg is SVW'27 er niet in geslaagd om aannemelijk te maken dat deze verstoring hoofdzakelijk aan Woldberg is te wijten. De arbitragecommissie neemt daarbij in ogenschouw dat eind december/ begin januari enige onrust is ontstaan binnen de vereniging nadat (jeugd)leden hadden vernomen dat Woldberg een "contractverlenging" was aangeboden.
Een deel van de leden zag het kennelijk niet zo zitten met Woldberg en begin januari  2014 (voor ondertekening van het contract) is een tweetal bijeenkomsten belegd met leden/spelers van de selectie over het functioneren van Woldberg.
SVW'27 heeft door haar eenzijdig opgestelde verslagen van de bijeenkomsten overgelegd en wat er zij van de betrouwbaarheid van deze verslagen, uit deze verslagen komt het beeld naar voren dat het bestuur van SVW'27 toen al wist dat er in ieder geval verdeeldheid bestond binnen de spelersgroep over de wijze waarop Woldberg functioneerde. Uit het verslag van de nabespreking schets SVW'27 een beeld dat Woldberg de bestuursleden nogal onheus bejegent. Zo gebruikt SVW'27 in dit verslag woorden als: "Het bestuur laat
zich manipuleren door hoofd jeugdopleidingen  Arie Kurver en het gedrag van Wim Boekel is de laatste dagen schandalig." . Desondanks ondertekenen beide partijen op 12 januari 2014, zonder enig voorbehoud of kanttekening door het bestuur met betrekking tot het functioneren van Woldberg, de arbeidsovereenkomst voor het nieuwe seizoen (2014/2015).
Het bestuur heeft de ondertekening niet uitgesteld tot een later tijdstip om te zien of Woldberg zich inderdaad anders zou gaan opstellen, zoals het bestuur blijkens de overgelegde verslagen wenste (productie 3 en 4 zijdens SVW'27), noch heeft het bestuur een voorbehoud of voorwaarde in de arbeidsovereenkomst doen opnemen waaruit blijkt dat Woldberg verbetering moest laten zien van zijn relatie met de spelers. Als Woldberg zich inderdaad onmiddellijk na het aanbieden van een contract voor het nieuwe seizoen zo gedragen heeft als SVW'27 stelt, is het onbegrijpelijk dat SVW'27 op 12 januari 2014 het contract zonder enig voorbehoud ondertekent.
Ook nadien heeft het bestuur ongelukkig geopereerd o.a. door het zonder overleg met Woldberg aantrekken van een assistent-trainer aan wie ook kennelijk de toezegging was gedaan om Woldberg op termijn op te volgen. Hoewel ook Woldberg hier niet op heeft gereageerd zoals verwacht had mogen worden, omdat de bevoegdheid om een assistent­ trainer aan te stellen nu eenmaal bij het bestuur ligt en niet bij de trainer, had het bestuur hier wel anders mee moeten en kunnen omgaan. Het beeld ontstaat dat het bestuur met betrekking tot het functioneren van Woldberg en de kennelijk bij een deel van de leden aanwezige reserves met betrekking tot dit functioneren de grip op de gebeurtenissen is kwijtgeraakt. Dit valt SVW'27 aan te rekenen en niet Woldberg.
Op grond van alle omstandigheden van het geval, waarbij de arbitragecommissie meeweegt dat het contract geen tussentijds opzegbeding bevat, anders dan de eerdere contracten, maar ook dat Woldberg (weliswaar door SKN) wordt doorbetaald tot 1 juni 2014, meent de arbitragecommissie dat aan Woldberg een vergoeding naar billijkheid dient te worden toegekend van € 4.800,00 (netto), zijnde zes netto maandsalarissen.
Omdat SVW'27 geen vergoeding heeft aangeboden zal SVW'27 een termijn moeten worden gegund het verzoek tot ontbinding in te trekken.
Nu onzeker is of SVW'27 van deze gelegenheid gebruik zal maken, zal de arbitragecommissie in gaan op de vorderingen in reconventie.
De vordering onder A (de verklaring voor recht dat SVW'27 de overeenkomst voor seizoen 2014/2015 onregelmatig heeft opgezegd) is door de gemachtigde van Woldberg ter zitting ingetrokken. Dat houdt in dat de onder B geformuleerde subsidiaire vordering afgewezen moet worden omdat die voortborduurt op de onder A verzochte, doch ter zitting ingetrokken verklaring voor recht.
De vordering onder B (primair) wordt afgewezen, omdat een vordering tot nakoming gelet op de hiervoor omschreven en vaststaande verstoorde verhoudingen tussen partijen geen redelijk doel treft.
Ten overvloede merkt de arbitragecommissie op dat overigens niet gebleken is dat SVW'27 de arbeidsovereenkomst, die eerst zou ingaan op 1 juni 2014, onregelmatig heeft beêindigd. Ook reeds op die grond stranden de vorderingen van Woldberg.
Gelet op de aard van de procedure (in conventie) en de uitkomst van de procedure in reconventie zullen de proceskosten, met uitzondering van de kosten KNVB, worden gecompenseerd, behoudens als SVW'27 het verzoek tot ontbinding intrekt. Alsdan zal SVW'27 in de proceskosten ook aan de zijde van Woldberg worden veroordeeld. De kosten KNVB komen in ieder geval voor rekening van SVW'27.

De beslissing
In conventie:
Verklaart SVW'27 niet ontvankelijk voor zover haar verzoek betrekking heeft op de arbeidsovereenkomst tussen Woldberg en SKN voor het seizoen 2013/2014.

Spreekt het voornemen uit om de arbeidsovereenkomst tussen partijen ingaande 1 juni 2014 en lopende tot en met 31 mei 2015 te ontbinden met ingang van 1 juni 2014 onder toekenning aan Woldberg van een vergoeding van € 4.800,00 netto, betaalbaar op en per 1 juni 2014 en kent aan SVW'27 het recht toe het verzoek in te trekken tot uiterlijk 20 mei 2014.

dinsdag 6 mei 2014

Causaal (sine qua non) verband tussen ongeval en schade wegens overlijden paard? Ja, echter korting eigen schuld 20 %

De feiten
Tacx, een familiebedrijf, drijft een paardenfokkerij voor dravers. Het bedrijf bezit voorts sportpaarden die op nationaal en internationaal niveau uitkomen in wedstrijden. In 2008 heeft het bedrijf een merrie, hierna “het paard” of “Uchenna” (haar sportnaam) genoemd, geboren in 2001 en bij KWPN geregistreerd onder nummer 01.07343 onder de naam Us Mera, gekocht voor de prijs van € 85.000,-. Uchenna is in de dressuur uitgebracht en heeft als hoogste stand Z2+39 winstpunten en nationaal/internationaal in de topsport ZZ licht + 10 winstpunten.
Op 24 november 2009 heeft op de A44 (richting Wassenaar/Den Haag) nabij afrit Noordwijk/Voorhout, een aanrijding plaatsgevonden tussen een voertuig met paardentrailer - met in de paardentrailer Uchenna - van Tacx, en een auto, bestuurd door [A] (hierna: het ongeval). De auto van Tacx (met daarin mevrouw Tacx en haar zoon Gregor Tacx) reed op de rechterrijbaan van de snelweg. [A] is vanaf de in-/uitvoegstrook naast de rechterrijbaan ingevoegd voor het voertuig van Tacx. Op datzelfde moment wilde de bestuurder van een derde voertuig vanaf de linkerrijbaan van de snelweg voor het voertuig van Tacx langs uitvoegen naar de in- en uitvoegstrook. Aangezien het verkeer op deze in- en uitvoegstrook stilstond, moesten de bestuurder van het derde voertuig, [A] en Tacx een noodstop maken, waardoor het ongeval plaatsvond. Uchenna is in de paardentrailer over de stang naar voren geschoten.
[A] was ten tijde van het ongeval voor wettelijke aansprakelijkheid verzekerd bij Allianz. Allianz heeft de aansprakelijkheid voor het ongeval erkend.
Na het ongeval is op verzoek van Allianz een tweetal expertiserapporten opgesteld door A. Reijneveld, agrarisch expert. De rapporten dateren van 3 september 2010 en 8 november 2011. Laatstgenoemd rapport is onder meer opgesteld aan de hand van een behandelverslag van 13 juni 2011 van de behandelend dierenarts van Uchenna, de heer drs. [dierenarts] van Paardenkliniek Raaphorst. Blijkens de rapporten van Reijneveld en voormeld behandelverslag en gelet op het verhandelde ter comparitie is - samengevat en zakelijk weergegeven - de ziektegeschiedenis van Uchenna als volgt.
- Op 25 september 2009 is Uchenna voorafgaand aan het binnenseizoen (uitvoerig) onderzocht door dierenarts [dierenarts]. Er was geen zichtbare kreupelheid en de buigproeven waren negatief. Er is een scan van het linkervoorbeen gemaakt. De aanleiding was een zwelling als gevolg van irritatie door een peesbeschermer.
- Op 30 november 2009 is bij Uchenna in het kader van de sportbegeleiding bloedonderzoek verricht.
- Op 3 december 2009 is Uchenna naar aanleiding van klinische klachten als gevolg van de aanrijding (uitvoerig) onderzocht. Het paard wilde niet meer lopen, was linksvoor gevoelig, zowel rechtuit als op de volte. Het paard vertoonde forse problemen met de wervelkolom en zij had zeer pijnlijke rugspieren. Er zijn scanbeelden van onderzoek, gedateerd 3 december 2009 en 4 januari 2010. Met name is de wervelkolom in beeld gebracht. Er zijn geen opnamen van de tussenpees. Het paard is intensief behandeld, inclusief het gebruik van pijnstillers en revalidatieprogramma, waarbij onder meer gebruik is gemaakt van een aquatrainer.
- Eind januari 2010 is Uchenna fit genoeg bevonden om weer deel te nemen aan wedstrijden. Het paard is uitgekomen in dressuurwedstrijden op 30 januari 2010, 7 februari 2010, 21 februari 2010, 6 maart 2010 en 13 maart 2010.
- Op 12 februari 2010 is het paard gecontroleerd in het kader van de sportbegeleiding. Daarin is geen negatieve reactie op de wedstrijden geconstateerd.
- Op 18 maart 2010 is tijdens een klinisch onderzoek op stal een recidive geconstateerd met een opvallende kreupelheid vanuit het linkervoorbeen. Linksvoor was duidelijk drukpijnlijk ter hoogte van de aanhechting van de tussenpees en er was een reactie op het aanspannen van deze pees. In de periode daarna bestond de behandeling uit rust, in combinatie met ontstekingsremmers en pijnstillers en de voor het paard bekende aquatraining.
- Op de eerstvolgende scanbeelden, gedateerd 4 april 2010, is geen afwijking van de tussenpees waarneembaar.
- Op 12 mei 2010 is klinisch onderzoek verricht. Daaruit bleek het paard linksvoor gevoelig te zijn op de buigproef. Er was sprake van een verminderde kootvering.
- Op 14 mei 2010 zijn scanbeelden gemaakt, waarop duidelijke afwijkingen zichtbaar zijn.
- Op 21 juni 2010 is een langere periode van rust/gecontroleerde beweging geadviseerd.
- Op 13 september 2010 is het paard behandeld aan de wervelkolom. Een deel van de recidiverende problemen met het linkervoorbeen werd gecorreleerd aan de afwijkende stand van de hals- en borstwervels. Vervolgens is het paard meerdere keren gecontroleerd en zijn bewegingsadviezen en trainingsschema’s verstrekt.
- Medio januari 2011 was er onvoldoende verbetering en is onder meer geconstateerd dat er een probleem was met de tussenpees.
- In februari 2011 is besloten een MRI-scan linksvoor te laten maken van het kootgewricht en de aanhechting van de tussenpees. Het paard is daartoe opgenomen in een kliniek te Emmeloord. Het is niet gelukt een MRI-scan te maken.
- In maart 2011 is bij kliniek De Lingehoeve een scintigrafie uitgevoerd en is een CT-scan van het linkervoorbeen gemaakt. Ter hoogte van de tussenpees was een avulsiefractuur van het pijpbeen te zien.
Op 3 mei 2011 is Uchenna geëuthanaseerd.
Allianz heeft op 1 april 2010 aan Tacx behandelingskosten vergoed. Op 6 oktober 2011 en 12 oktober 2011 zijn aan Tacx voorschotten verstrekt van € 40.000,- en € 20.000,-. Op 15 oktober 2010 is ten slotte een bedrag van € 1.750,- voldaan.

Het geschil
In conventie
Tacx vordert na vermeerdering van eis en samengevat - dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Allianz en [A] hoofdelijk zal veroordelen, des dat de een betalende de ander zal zijn bevrijd, tot betaling aan Tacx van € 168.222,66.
Ter onderbouwing van de vordering stelt Tacx - verkort weergegeven - dat Uchenna, naast borst- en wervelkolomletsel, ten gevolge van het ongeval tevens letsel aan het linkervoorbeen heeft opgelopen in de vorm van een avulsiefractuur. Aangezien de klachten verergerden, waarbij de kosten opliepen zonder enig uitzicht op herstel, is - na overleg met Allianz - besloten Uchenna te euthanaseren, aldus Tacx. Gezien de aansprakelijkheid van Allianz c.s. voor de gevolgen van het ongeval, is Allianz volgens Tacx ook gehouden tot vergoeding van de door Tacx geleden schade in verband met de ontstane avulsiefractuur en de daarop volgende euthanasie.
In reconventie
Allianz vordert samengevat - veroordeling van Tacx tot betaling van € 51.912,76. Allianz legt aan haar vordering in reconventie - zakelijk weergegeven - primair ten grondslag dat er geen oorzakelijk verband bestaat tussen het ongeval en de door Uchenna opgelopen avulsiefractuur. Subsidiair stelt zij dat sprake is van eigen schuld aan de zijde van Tacx. Daardoor dient het waardeverlies ten gevolge van de euthanasie van Uchenna niet voor haar rekening te komen, aldus Allianz. De kosten van behandeling belopen volgens Allianz in totaal € 11.913,75. Aangezien zij specifieke betalingen heeft verricht van in totaal € 3.826,51 en voorschotten van in totaal € 60.000,-, vordert Allianz terugbetaling van het teveel betaalde, te weten € 51.912,76.

De beoordeling
Allianz heeft aansprakelijkheid voor het ongeval erkend. Niet in geschil is dat het paard als gevolg van het ongeval in ieder geval letsel heeft opgelopen aan borst- en wervelkolom en dat Tacx daardoor schade heeft geleden. Het is om die reden dat Allianz is overgegaan tot vergoeding van de kosten van behandeling van het paard en voorschotten heeft verstrekt. Nu de aansprakelijkheid van Allianz vaststaat, is zij in beginsel gehouden tot volledige vergoeding van de schade die Tacx c.s. als gevolg van het ongeval heeft geleden.

Avulsiefractuur ongevalsgerelateerd?
In geschil is allereerst of de in 2011 bij Uchenna geconstateerde avulsiefractuur ongevalsgevolg is. Allianz c.s. verweren zich met de stelling dat causaal verband ontbreekt. Zij stellen dat eerst vanaf medio maart 2010 (na de dubbele start van het paard) sprake is geweest van klachten aan het linkervoorbeen en voeren, met een beroep op het rapport van Reijneveld van 8 november 2011, aan dat de blessure van de tussenpees veroorzaakt kan zijn door een acuut trauma, maar ook door overbelasting. Volgens Allianz c.s. is niet aannemelijk dat direct na het ongeval sprake was van een blessure aan het linkervoorbeen, mede nu een dergelijke blessure pas maanden na het ongeval voor het eerst is waargenomen en er in de tussenliggende periode verschillende onderzoeken hebben plaatsgevonden.
Op grond van het bepaalde in artikel 6:98 BW dient beoordeeld te worden of de avulsiefractuur in zodanig verband staat met het ongeval, dat zij Allianz c.s., mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en de schade, als een gevolg van het ongeval kan worden toegerekend. De erkenning van Allianz van aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval is beperkt tot hetgeen ook daadwerkelijk als ongevalsgevolg moet worden aangemerkt. Ook in het kader van de beoordeling of de schade als gevolg van de avulsiefractuur in de zin van artikel 6:98 BW aan het ongeval toegerekend kan worden, geldt derhalve dat in beginsel vereist is dat tussen het ongeval en die schade conditio sine qua non-verband bestaat. De stelplicht en bewijslast van feiten en omstandigheden waaruit volgt dat het ongeval een noodzakelijke voorwaarde is voor het ontstaan van de avulsiefractuur rust op Tacx.
Niet in geschil is dat de avulsiefractuur voortkomt uit een blessure van de tussenpees aan het linkervoorbeen van het paard. Evenmin is in geschil dat voor het eerst in maart 2010 kreupelheid vanuit het linkervoorbeen is geconstateerd. Voordien, in december 2009, was sprake van een gevoeligheid aan dat been, zoals Allianz c.s. ook ter comparitie naar voren hebben gebracht, maar is geen probleem met de tussenpees vastgesteld.
De rechtbank neemt als vaststaand aan dat het paard vóór het ongeval niets mankeerde. Voor zover Allianz c.s. in hun brief van 11 november 2013 (na de comparitie) hun uitspraken ter comparitie op dit punt hebben genuanceerd en het verweer voeren dat de gevoeligheid van het linkervoorbeen na het ongeval geen ongevalsgevolg is, maar voortkomt uit de zwelling vóór ongeval, verwerpt de rechtbank dit verweer. Blijkens het rapport van Reijneveld van 8 november 2011 was de aanleiding voor het onderzoek op 3 september 2009 een zwelling als gevolg van irritatie door een peesbeschermer, zoals ook in het verslag van [dierenarts] van 13 juni 2011 is vermeld. Reijneveld vermeldt in dit verband voorts: “op de door mij ontvangen scanbeelden is de tussenpees niet zichtbaar maar wel is er een beeld dat duidt op een hematoom. Door dierenarts [dierenarts] is overigens reeds aangegeven dat scanbeelden waarop geen afwijking zichtbaar is niet worden bewaard en daar kan ik mij iets bij voorstellen.”
Voorts staat vast dat direct na het ongeval problemen zijn geconstateerd aan de borst- en wervelkolom, waarvoor het paard een intensieve revalidatiebehandeling onderging. Daarnaast was reeds vóórdat weer wedstrijden werden gereden, in december 2009, sprake van een gevoeligheid aan het linkervoorbeen. In de periode november 2009 - maart 2010 is Uchenna gerevalideerd en ingezet op een beperkt aantal wedstrijden. Na deelname aan de wedstrijden is in maart 2010 kreupelheid aan het linkerbeen ontdekt.
De rechtbank verwerpt ten slotte bij gebrek aan enig feitelijk aanknopingspunt de suggestie van Allianz c.s. dat het paard zich verstapt kan hebben bij de wedstrijden met als gevolg een blessure aan het linkerbeen en avulsiefractuur. Daarvoor acht de rechtbank van belang dat het paard voortdurend onder begeleiding heeft gestaan, door de jury tijdens de wedstrijden is waargenomen en dat in de juryrapporten van de wedstrijden waaraan Uchenna in maart 2010 heeft deelgenomen niets is opgenomen met betrekking tot een verstapping.
Het vorenstaande leidt dan ook tot de conclusie dat Allianz in beginsel niet alleen verplicht is tot vergoeding van de schade die Tacx heeft geleden in verband met het ontstaan van borst- en wervelkolomletsel, maar ook in verband met het ontstaan van de avulsiefractuur.

Eigen schuld
Een vervolgvraag is of sprake is van eigen schuld, zoals Allianz c.s. stellen en Tacx betwist. Volgens Allianz c.s. had Tacx een langdurige rust- en herstelperiode voor Uchenna in acht moeten nemen, hetgeen zij heeft nagelaten. Tacx heeft in strijd gehandeld met haar schadebeperkingsverplichting door het paard al na verloop van twee maanden weer te laten participeren in wedstrijden. Daarom dient de schade als gevolg van de avulsiefractuur voor rekening van Tacx te blijven.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:101 BW geldt dat wanneer de schade mede een gevolg is van een omstandigheid die Tacx kan worden toegerekend, de vergoedingsplicht van Allianz c.s. wordt verminderd, in beginsel door een verdeling naar evenredigheid van de schade over Tacx en Allianz c.s. met de mate waarin de aan ieder toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen.
Het verweer van Tacx, kort gezegd inhoudende dat het paard steeds onder medische controle en behandeling is geweest en dat het uitbrengen van het paard op wedstrijden verantwoord is geweest, vormt naar het oordeel van de rechtbank in het licht van de rapporten van Reijneveld een onvoldoende gemotiveerde betwisting van de gemotiveerde stelling van Allianz c.s. dat sprake is van eigen schuld. De rechtbank neemt dan ook als vaststaand aan dat de omstandigheid dat Tacx Uchenna vanaf januari 2010 aan (een beperkt aantal) wedstrijden heeft laten deelnemen, heeft bijgedragen aan het ontstaan van de door haar geleden schade in verband met de avulsiefractuur.
Anders dan Allianz c.s. hebben betoogd, stuit de vordering in conventie van Tacx hier niet op af. De rechtbank bepaalt de mate waarin Tacx heeft bijgedragen aan het ontstaan van de schade op 20%. Bepalend acht de rechtbank of en zo ja in hoeverre ervan moet worden uitgegaan dat verder onderzoek in december 2009 tot een andere behandeling zou hebben geleid dan waarvan thans sprake is geweest en dat alsdan geen sprake zou zijn geweest van euthanasie van het paard vanwege de avulsiefractuur aan het linkervoorbeen. De rechtbank acht van belang dat op de foto’s die op 4 april 2010 zijn genomen, nadat het paard had deelgenomen aan de wedstrijden en kreupelheid was geconstateerd, (nog) geen afwijking van de tussenpees te zien is. Gelet hierop acht de rechtbank onzeker dat verder onderzoek in december 2009 naar aanleiding van de bestaande gevoeligheid aan het linkervoorbeen tot een diagnose en behandeladvies had geleid op grond waarvan deelname van het paard aan wedstrijden niet verantwoord zou zijn geacht. Daarbij moet ook worden bedacht - zoals hiervoor overwogen - dat beweging van het paard in verband met de behandeling van de problemen aan de borst- en wervelkolom nodig was en dat in dat verband deelname aan een wedstrijd als minder intensief dan een training en daarmee op zichzelf als verantwoord dient te worden beschouwd. Voorts acht de rechtbank van belang dat ook bij eerdere ontdekking van de blessure van de tussenpees aan het linkervoorbeen, behandeling van de problemen met borst- en wervelkolom noodzakelijk zou zijn geweest. Gelet op de ernst van die problemen, waarbij onder meer is gerevalideerd met aquatraining, en de aard van de behandeling die daarvoor is vereist, namelijk beweging, acht de rechtbank evenzeer onzeker dat bij eerdere ontdekking sprake zou zijn geweest van een zodanig herstel van het paard dat geen euthanasie had hoeven plaatsvinden. Deze omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank een beperkte mate van eigen schuld van Tacx. Niettemin heeft de omstandigheid dat verder onderzoek is nagelaten en het paard heeft deelgenomen aan wedstrijden wel in enige mate bijgedragen aan de ontstane schade. Naar het oordeel van de rechtbank moet ervan worden uitgegaan dat bij eerdere ontdekking van een tussenpeesblessure in ieder geval méér rust in acht zou zijn genomen dan thans het geval is geweest nu het paard heeft deelgenomen aan een, hoewel beperkt, aantal wedstrijden. Daarmee zou het risico van een avulsiefractuur en het als gevolg daarvan overlijden van het paard zijn beperkt.
Het voorgaande betekent dat Allianz gehouden is 80% van de door Tacx geleden schade ten gevolge van het onderhavige ongeval te vergoeden.

 
Schade; waarde van het paard
Tussen partijen is in geschil welke waarde Uchenna in het economisch verkeer vertegenwoordigde ten tijde van het ongeval, nu Tacx dit bedrag aan schade heeft geleden door het uiteindelijke verlies Uchenna. Volgens Tacx bedraagt dit waardeverlies € 200.000,. Allianz beroept zich op de waardevaststelling door Reijneveld van € 110.000,--.
Voor de begroting van deze schadepost is naar het oordeel van de rechtbank een deskundigenbericht noodzakelijk, waarbij benoeming van een paardentaxateur in de rede ligt. De rechtbank zal partijen de mogelijkheid bieden zich bij akte uit te laten - bij voorkeur na onderling overleg - over de persoon van de te benoemen deskundige en de aan deze deskundige te stellen vragen. De kosten voor het deskundigenbericht zullen voorshands door Allianz betaald moeten te worden gegeven haar aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval. De rechtbank is voornemens aan de deskundige in ieder geval de volgende vragen voor te leggen:
1.Kunt u aangeven welke waarde Uchenna als dressuurpaard omstreeks 24 november 2009 in het economisch verkeer vertegenwoordigde?

2.Welke andere feiten of omstandigheden, voortvloeiend uit het onderzoek, kunnen van belang zijn voor een goed begrip van de zaak?

maandag 5 mei 2014

CAS: The suspension of Dominique Blake reduced to 4 years and 6 months


Lausanne, 5 May 2014 - The Court of Arbitration for Sport (CAS) has issued its decision in an arbitration brought by the Jamaican 400m-runner Dominique Blake against the Jamaica Anti- Doping Commission (JADCO). The CAS has upheld in part the appeal filed by Dominique Blake and has decided to reduce her period of ineligibility from 6 years to 4 years and 6 months with retroactive effect as of 1 July 2012.
On 1 July 2012, the athlete participated in the National Senior Championships in the 400m. She underwent a doping control, and the A sample revealed the presence of methylhexanamine(MHA). She admitted the charge, asserting that she took Neurocore, which contains geranium (the alleged source of the MHA), on the date of the competition. She further asserted that she did not intend to enhance her sport performance or to make use of a prohibited substance while ingesting  Neurocore.  JADCO,  however,  disputed  the  athlete’s  intent.  After  an  internal procedure, the Jamaica Anti-Doping Appeals Tribunal (JADAT) sanctioned the athlete with a 6-year ban  as  of  24  July 2012, taking into  account the  existence of  a first  doping offence committed in 2006.
The CAS Panel in charge of this matter found that the athlete did not produce any corroborating evidence in addition to her word that she did not intend to enhance her sport performance: she stated that she ingested the stimulant one hour before the race but that she specifically took Neurocore to help her recover from practice. Moreover, she failed to disclose Neurocore on her doping control form despite taking the products for at least two weeks prior to her doping control. For the same reasons, the athlete has failed to establish that she bears no significant fault or negligence.
To the contrary, there is significant evidence warning athletes as to the risk of presence of a specified substance in Neurocore. As the athlete had been already suspended for 9 months (reduced sanction) for a first doping offence, the relevant range for the calculation of the new period of ineligibility was 4-6 years. The 6-year sanction imposed by the JADAT was deemed to severe for the CAS Panel. In view of some mitigating factors, the CAS Panel determined that the appropriate sanction should be 4 years and 6 months. Therefore, the starting point of such period of ineligibility is the date of the sample collection, 1 July 2012.


The full arbitral award, with the grounds, will be published in a few days.