donderdag 18 december 2014

Bezitter paard risicoaansprakelijk voor veroorzaakte schade Artikel 6:179 BW, geen eigen schuld slachtoffer



De feiten
Het slachtoffer had bij manege X in [woonplaats] (hierna: de manege) drie paarden, hengsten, staan.
De verweerders hadden een merrie, een ruim en een jonge hengst genaamd A bij de manege gestald staan. Partijen hielpen elkaar regelmatig met het naar buiten leiden van elkaars paarden.
Op 18 maart 2010 hielp het slachtoffer de bezitters van hengst A om twee paarden van de bezitters van hengst A, waaronder A, naar buiten te brengen. Het slachtoffer is ten val gekomen toen zij met A door de stal van de manege liep richting de paddock op het buitenterrein achter de stallen. Bij brief van 23 januari 2014 heeft (de advocaat van) het slachtoffer de bezitters van hengst A aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van ongeval.

De rechtsvraag
Zijn de bezitters van hengst A volledig aansprakelijk is voor het ongeval van 18 maart 2010 dat is veroorzaakt door haar paard.

De beoordeling
Vast staat dat hengst A van de verweerders in deze procedure was. Ook staat vast dat het slachtoffer ten val is gekomen door een manoeuvre van A.

Aansprakelijk op grond van artikel 6:179 BW?
De vraag is of de bezitters van hengst A op grond van artikel 6:179 BW aansprakelijk zijn voor de schade die het slachtoffer stelt te lijden als gevolg van de val op 18 maart 2010. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
De rechtbank stelt bij de beantwoording van deze vraag voorop dat de bezitter van een dier op grond van artikel 6:179 BW in principe aansprakelijk is voor de door het dier aangerichte schade. Dit is alleen anders in de denkbeeldige situatie dat de bezitter het gedrag van het dier dat tot schade leidde in zijn macht zou hebben gehad (dus bewust zou hebben toegelaten) en dat de bezitter daarvan dan geen verwijt zou zijn te maken.
Het gaat bij artikel 6:179 BW dus om een risico-aansprakelijkheid. De achtergrond daarvan is het gevaar dat in de eigen energie van een dier schuilt en het onberekenbare element dat daarin is gelegen. De rechtbank constateert dat bezitters van hengst A geen beroep doet op de uitzonderingsregel van artikel 6:179 BW. Of sprake is van de hiervoor omschreven denkbeeldige situatie hoeft daarom niet beoordeeld te worden. Dit betekent dat de bezitters van hengst A in principe aansprakelijk is voor de eventuele schade die haar paard A aan het slachtoffer heeft toegebracht.

Eigen schuld slachtoffer?
De bezitters van hengst A hebben echter aangevoerd dat er sprake is van eigen schuld van het slachtoffer, omdat het ongeval volgens haar te wijten is aan het slachtoffer zelf. Volgens de bezitters van hengst A moet de schade van het slachtoffer daarom op grond van artikel 6:101 lid 1 BW volledig voor haar rekening blijven. Kort samengevat zijn de bezitters van hengst A van mening dat het door het onrustige gedrag van de paarden van het slachtoffer komt omdat hengst A richting de uitgang van de stal is gerend waarbij het slachtoffer ten val is gekomen. Bij het naar buiten lopen met hengst A moesten de paarden van het slachtoffer namelijk gepasseerd worden. Hengst A schrok toen van het onrustige, aanvallende gedrag van de paarden van het slachtoffer.
De rechtbank is van oordeel dat niet is komen vast te staan dat de paarden van het slachtoffer op 18 maart 2014 onrustig, aanvallend gedrag vertoonden. Op de zitting heeft de rechter dit aan de orde gesteld, waarop de bezitters van hengst A hebben aangegeven dat zij niet meer weten of de paarden van het slachtoffer op die dag onrustig waren. Of de paarden van het slachtoffer de aanleiding waren voor de manoeuvre van A is dus onduidelijk. Ook als de rechtbank ervan uitgaat dat het gedrag van de paarden wel de aanleiding is geweest voor de reactie van hengst A dan valt dat niet in de vorm van eigen schuld aan het slachtoffer toe te rekenen. Er is namelijk niet gesteld of gebleken dat het slachtoffer heeft bijgedragen aan het onrustige gedrag van haar paarden of dat de oorzaak van het gedrag van de paarden van het slachtoffer het gevolg is van handelen of toedoen van het slachtoffer. De rechtbank gaat daarom voorbij aan het standpunt van de bezitters van hengst A dat het gedrag van de paarden van het slachtoffer een schrikreactie bij hengst A teweeg zou hebben gebracht op grond waarvan de schade wegens eigen schuld volledig voor rekening van het slachtoffer moet blijven.
Hetgeen de rechtbank hiervoor heeft overwogen betekent dat de bezitters van hengst A ten opzichte van het slachtoffer aansprakelijk zijn, onder de voorwaarde dat sprake is van schade die het gevolg is van het ongeval op 18 maart 2010. De bezitters van hengst A betwisten namelijk dat het slachtoffer schade lijdt als gevolg van haar val

De beslissing

De rechtbank bepaalt dat de bezitters van hengst A volledig aansprakelijk is voor de schade die het slachtoffer lijdt als gevolg van het ongeval op 18 maart 2010.

vrijdag 12 december 2014

ICSS and Sorbonne release match-fixing report


After two years of work, and the involvement of nearly 80 international experts, I am pleased to bring to your attention the final report of the Sorbonne-ICSS Research Programme on Ethics and Sport Security, a programme partnered with the ICSS.

Entitled “Fighting against the Manipulation of Sports Competitions”, the report aims to:
- draw up an inventory of the many forms of manipulation of sports competitions and decipher the logic of the stakeholders involved in this area;
- recommend operational solutions allowing the prevention and the repression of the manipulation of sports competitions

In fact, the recent developments in this area are worrying. Every year since 2010, and to take only the public sources (Interpol, Europol, polices forces and judicial institutions, regulators, betting operators or operators tasked with monitoring the market) between 300 and 700 sports events worldwide are suspected of being fixed. But how many other cases fall through the cracks without being identified?

In this regard, the initial findings of the report unveiled in May had already revealed that:
- the economic activity of sport represents almost 2% of the global GDP, i.e. between 800 and 900 billion Euros;
- over the past two decades, the number of operators offering online bets reached the threshold of 8,000 worldwide;
- the amounts of bets (legal and illegal) are estimated at between 200 and 500 billion Euros; with more than 80% of illegal bets;
- the money laundered by organised crime through sporting bets is estimated at between 100 and 140 billion Dollars per year;
- legal sports bets only provide 4 billion Euros of official income for States;
- of the 60 information programmes identified in 2013 worldwide, 75% were launched after 2011.

The final report highlights, among other things, that:
- the vast majority of the cases of manipulation of sports competitions are today linked to sports bets;
- current national or international prevention and repression tools are still widely disparate;
- albeit belatedly, States are beginning to take stock of the extent of the threat caused by the manipulation of sports competitions on their respective public policies as reflected, in particular, in the recent legislative and regulatory developments in the field [for example, in the United Kingdom (Gambling - Licensing and Advertising - Act 2014), in Singapore (a draft bill was recently proposed to drastically restrict the offer of online games), in New Zealand (the manipulation of sports competitions will soon be established as a criminal offence punishable by seven years of incarceration)];
- it is possible to suggest a new way of interpreting the economic rationality of the different actors(in particular for States, the sporting movement and betting operators);
- it is possible, in particular through a study of the national legislations from the angle of sports bets, to establish a classification of the countries according to their policy on sport integrity;
- similarly, it is possible, through a study of the tools developed by sports institutions to fight against the manipulation of sports competitions, to measure their degree of implication and their responsiveness in the face of this scourge;
- the limits of the current mechanisms for coordinating the fight against the manipulation of sports competitions require imagining and proposing new tools that should lead all stakeholders to respecting common principles.

By way of conclusion, the authors believe that the current measures for protecting sport integrity and reducing the influence of organised crime on this sector are unfortunately still insufficient. In this regard, the recently adopted Convention of the Council of Europe on the Manipulation of Sports Competitions constitutes an essential first step towards protecting sport integrity and more generally, the sustainability of sport as we know it.

Among the report’s key recommendations, the following are of particular importance:
- The urgent need for an effective cooperation between all stakeholders without ulterior motives;
- The introduction of a subtle balance between the protection of public order, sport autonomy and the functioning of the markets of sports bets and sports spectacles;
- An uncompromising fight against organised crime and illegal bets.

Source: Press release

donderdag 11 december 2014

Vereniging kan niet, door lidmaatschap van bestuurslid op te zeggen, bevoegdheid Algemene Vergadering omzeilen bestuurder te ontslaan


De procedure
De heer A is in 2006 lid geworden van Schietsportvereniging “A-Team”. In 2013 is hij toegetreden tot het bestuur van Schietsportvereniging “A-Team”. Begin 2014 is een conflict ontstaan tussen de heer A (en de zijnen) en medebestuurslid X (en de zijnen). Dit conflict is in de daarop volgende maanden verhevigd. In de algemene ledenvergadering van Schietsportvereniging “A-Team” van 18 juli 2014 is besloten tot royement van de heer A, waarna het bestuur van Schietsportvereniging “A-Team” de heer A bij brief van 22 juli 2014 uit zijn lidmaatschap heeft ontzet. Na door de heer A ingesteld intern beroep tegen deze ontzetting, heeft het bestuur van Schietsportvereniging “A-Team” het ontzettingsbesluit bij brief van 26 augustus 2014 “om haar moverende redenen” ingetrokken. Bij brief van 29 augustus 2014 heeft het bestuur van Schietsportvereniging “A-Team” vervolgens het lidmaatschap van de heer A opgezegd en hem meegedeeld dat daarmee tevens zijn bestuurslidmaatschap is geëindigd.
Door Schietsportvereniging “A-Team” is geen gevolg gegeven aan de sommatie van de heer A om de opzegging ongedaan te maken en hem weer toe te laten als lid en bestuurslid en daarom vordert de heer A in kort geding dat aan Schietsportvereniging “A-Team” wordt verboden uitvoering te geven aan haar besluit tot opzegging van zijn lidmaatschap.

Oordeel voorzieningenrechter
De heer A legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat de opzegging van zijn lidmaatschap door Schietsportvereniging “A-Team” in strijd is met de statuten van Schietsportvereniging “A-Team” en in strijd is met de door Schietsportvereniging “A-Team” en haar bestuur op grond van art. 2:8 lid 1 BW in acht te nemen eisen van redelijkheid en billijkheid. Ook de voorzieningenrechter komt tot dat oordeel.
Artikel 2:8 lid 1 BW bepaalt dat een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken zich als zodanig jegens elkander moeten gedragen naar hetgeen door de redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Artikel 2:14 lid 1 BW bepaalt onder meer dat een besluit van een orgaan van een rechtspersoon nietig is, indien het in strijd is met de statuten. Artikel 2:15 lid 1 BW bepaalt dat een besluit vernietigbaar is, indien het in strijd is met de redelijkheid en billijkheid die door artikel 2:8 BW wordt geëist.
De statuten van Schietsportvereniging “A-Team” bevatten onder meer de volgende bepalingen:
EINDE VAN HET LIDMAATSCHAP (…):
Artikel 5.
1. Het lidmaatschap (…) eindigt door:
a. overlijden;
b. schriftelijke opzegging door het lid (…).
Deze kan te allen tijde en zonder inachtneming van een opzegtermijn geschieden;
c. schriftelijke opzegging namens de vereniging.

Deze kan te allen tijde en zonder inachtneming van een opzegtermijn geschieden door het bestuur wanneer een lid (…) heeft opgehouden te voldoen aan de vereisten door deze statuten voor het lidmaatschap (…) gesteld of wanneer redelijkerwijs van de vereniging niet gevergd kan worden het lidmaatschap (…) te laten voortduren.

d) ontzetting.
Deze kan geschieden door het bestuur wanneer een lid (…) in strijd met de statuten, reglementen of besluiten van de vereniging handelt of wanneer een lid (…) de vereniging op onredelijke wijze benadeelt.
2. Van een besluit tot ontzetting uit het lidmaatschap (…) staat de betrokkene binnen een maand na de ontvangst van de kennisgeving van het besluitberoep open op een door de algemene vergadering te benoemen commissie van beroep van tenminste drie leden, die geen deel mogen uitmaken van het bestuur.
(…)

BESTUUR:
Artikel 7.
1. Het bestuur bestaat uit een door de algemene vergadering vast te stellen aantal van minimaal drie leden, die door de algemene vergadering uit de leden worden benoemd.
(…)

EINDE BESTUURSLIDMAATSCHAP - (…) - SCHORSING:
Artikel 8.
1. Elk bestuurslid kan te allen tijde door de algemene vergadering worden ontslagen of geschorst. (…)
2. (…)
3. Het bestuurslidmaatschap eindigt voorts:
a. door het eindigen van het lidmaatschap van de vereniging;
b. door bedanken.

Zoals ook uit deze statuten blijkt, is de algemene ledenvergadering het belangrijkste orgaan van Schietsportvereniging “A-Team”. Deze algemene vergadering benoemt, schorst en ontslaat bestuurders en beslist, via een door haar te benoemen commissie van beroep, in hoogste instantie over de ontzetting door het bestuur van leden. Met de door het bestuur van Schietsportvereniging “A-Team” ten aanzien van de heer A gevolgde weg en de door Schietsportvereniging “A-Team” aangehangen uitleg van de statuten, wordt de algemene vergadering echter gepasseerd op een essentieel punt, te weten het ontslag van een bestuurder. Schietsportvereniging “A-Team” redeneert aldus dat het bestuur (bij meerderheidsbesluit) de bevoegdheid heeft het lidmaatschap van een lid op te zeggen (art. 5 sub c. van de statuten) en dat als gevolg van die beëindiging van het lidmaatschap van de vereniging het bestuurderschap automatisch vervalt (art. 8 lid 3 sub a. van de statuten). Door toepassing van die constructie ten aanzien van de heer A, heeft (de meerderheid van) het bestuur zichzelf de facto een bevoegdheid toegedicht - het ontslag van een medebestuurslid - die bij uitstek toekomt aan de algemene vergadering. In de redenering van Schietsportvereniging “A-Team” en de uitleg die zij daarbij geeft aan de statuten, wordt de algemene vergadering geheel buiten spel gezet, te meer nu Schietsportvereniging “A-Team” kennelijk het standpunt inneemt dat in geval van opzegging van het lidmaatschap - anders dan bij ontzetting - geen beroep openstaat bij de commissie van beroep van de algemene vergadering. Het passeren van de algemene vergadering verhoudt zich ook niet met de regel van art. 2:37 lid 6 BW dat het orgaan dat een bestuurslid heeft benoemd te allen tijde tot diens ontslag kan beslissen.
De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande met de heer A van oordeel dat een redelijke uitleg van de statuten voor het onderhavige geval meebrengt dat onder “het eindigen van het lidmaatschap van de vereniging” in art. 8 lid 3 sub a. niet mede kan worden begrepen de opzegging door het bestuur zonder daartoe strekkend besluit van de algemene vergadering of zonder bekrachtiging door (de commissie van beroep van) de algemene vergadering.
Het voorgaande brengt naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter mee dat geen sprake is van een rechtsgeldige beëindiging van het bestuurderschap van de heer A. De vraag in hoeverre de door het bestuur van Schietsportvereniging “A-Team” gebezigde opzeggingsgronden valide zijn, hetgeen de heer A bestrijdt, kan daarbij in het midden blijven. Van omstandigheden op grond waarvan de toepassing van de statutaire regeling over ontslag van bestuurders in het onderhavige geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn (art. 2:8 lid 2 BW), is in ieder geval niet gebleken.
De door de heer A in dit kort geding gevraagde voorzieningen, waarbij de heer A voldoende spoedeisend belang heeft, komen neer op een verbod gevolgen te verbinden aan de door het bestuur van Schietsportvereniging “A-Team” beoogde beëindiging van het lidmaatschap en bestuurderschap van de heer A. In beginsel zijn deze voorzieningen toewijsbaar.
De primaire vorderingen van de heer A zullen evenwel niet onverkort worden toegewezen. De voorzieningenrechter ziet in de belangen van partijen en de (deels gewijzigde) omstandigheden van het geval aanleiding Schietsportvereniging “A-Team” eerst in de gelegenheid te stellen haar algemene vergadering alsnog over het bestuurderschap (en lidmaatschap) van de heer A te laten besluiten. Het gaat hierbij, samengevat, met name om de volgende belangen en omstandigheden:
- de algemene vergadering heeft zich eerder, op 18 juli 2014, kennelijk uitgesproken voor royement van de heer A (waarna de later door het bestuur van Schietsportvereniging “A-Team” ingetrokken ontzetting volgde);
- de heer A heeft inmiddels een nieuwe schietsportvereniging opgericht, waarvan hij bestuurder is;
- van de aanvankelijk 56 leden van Schietsportvereniging “A-Team” is een aantal met de heer A meegegaan, waardoor Schietsportvereniging “A-Team” nu nog slechts 40 leden heeft;
- uit de over en weer overgelegde verklaringen van (oud-)leden van Schietsportvereniging “A-Team” blijkt dat gesproken kan worden van twee tegenover elkaar staande “kampen”: de heer A en de zijnen en [naam medebestuurslid] en de zijnen;
- niet aannemelijk is geworden dat de heer A zijn wapenvergunning dreigt te verliezen indien hij niet terstond weer als actief (bestuurs)lid van Schietsportvereniging “A-Team” kan terugkeren;
- het moet in het belang van beide partijen en in het belang van de leden van Schietsportvereniging “A-Team” worden geacht dat (de besluitvorming over) de eventuele terugkeer van de heer A als actief (bestuurs)lid van Schietsportvereniging “A-Team” ordentelijk verloopt.

De beslissing
De voorzieningenrechter, rechtdoende in kort geding verbiedt Schietsportvereniging “A-Team” uitvoering te geven aan haar besluit tot opzegging van het lidmaatschap van de heer A totdat de bevoegde rechter in een bodemprocedure zal hebben beslist over de rechtsgeldigheid daarvan, althans totdat het lidmaatschap van de heer A op andere wijze rechtsgeldig is geëindigd.
De voorzieningenrechter beveelt Schietsportvereniging “A-Team” te gehengen en gedogen dat de heer A zijn functie als bestuurder van Schietsportvereniging “A-Team” ongehinderd zal kunnen uitoefenen onder de voorwaarden zoals opgenomen in de statuten van Schietsportvereniging “A-Team” totdat de bevoegde rechter in een bodemprocedure zal hebben beslist over de rechtsgeldigheid van de opzegging van het lidmaatschap van de heer A, althans totdat het lidmaatschap van de heer A op andere wijze rechtsgeldig is geëindigd;


dinsdag 2 december 2014

Minister Schippers: Wettelijke grondslag voor gegevensverwerking dopingcontroles


Datum 1 december 2014

Betreft: Wetsvoorstel inzake doping

Geachte voorzitter,

Tijdens het Algemeen Overleg over sportbeleid dat plaatsvond op 2 juli van dit jaar heb ik uw Kamer toegezegd dat ik u zou informeren over de in voorbereiding zijnde wetgeving op het gebied van doping.1 Die toezegging kom ik na met deze brief, die ik mede namens de Minister voor Wonen en Rijksdienst stuur en waarin ik u de contouren schets van het wetsvoorstel dat ik samen met mijn ambtgenoot aan het voorbereiden ben.
De aanleiding voor het wetsvoorstel bestaat uit een standpunt van de Groep gegevensbescherming artikel 29, (de Groep), een adviesgroep die is ingesteld bij richtlijn 95/46/EG, beter bekend als de Europese privacyrichtlijn.2 De Groep, waarin vertegenwoordigers van de nationale privacy-autoriteiten plaatsnemen (in Nederland het College bescherming persoonsgegevens), is onafhankelijk en heeft tot taak het adviseren van de Europese Commissie over privacyvraagstukken. De Groep heeft een aantal standpunten gepubliceerd over de grondslag voor dopingcontroles. Daarin stelt zij zich op het standpunt dat de in het kader van dopingcontroles gegeven toestemming van topsporters voor de verwerking van persoonsgegevens niet aan het vereiste van ‘in vrijheid gegeven’ voldoet, vanwege de grote gevolgen (i.e. uitsluiting van deelname aan de betreffende wedstrijd of competitie) die een eventuele weigering zou hebben voor de betrokken sporter. Het uitgangspunt in Nederland is altijd geweest dat de toestemming van sporters wel een voldoende grondslag biedt voor de beperking van de persoonlijke levenssfeer die bestaat uit het verwerken van persoonsgegevens in het kader van dopingcontroles. Dit uitgangspunt was gebaseerd op de verenigingsrechtelijke grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens: de sporter bindt zich door het lidmaatschap van een vereniging of door deelname aan een (eenmalige) competitie aan de geldende antidopingregels. Ik onderschrijf de opvatting van de Groep, zoals hierboven weergegeven, dat toestemming door sporters in vrijheid gegeven moet worden alvorens zij als grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens kan dienen. Het is mijn voornemen om de privacy van sporters die worden onderworpen aan dopingcontroles te waarborgen conform het standpunt van de Groep en daarom heb ik het reeds aangekondigde wetsvoorstel in voorbereiding.
Het aangekondigde wetsvoorstel ziet op het verschaffen van een juridische basis voor de uitvoering van dopingcontroles in het licht van de relevante wet- en regelgeving op het gebied van de bescherming van de persoonlijke levenssfeer. De gegevensverwerking bij dopingcontroles heeft deels betrekking op, naast ‘gewone persoonsgegevens’ zeer gevoelige, medische gegevens over de betrokken sporter. De Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) vereist een grondslag voor de verwerking van persoonsgegevens. Voor de verwerking van medische persoonsgegevens gelden extra waarborgen. Naast toestemming van de betrokkene kan de grondslag ook bestaan uit het feit dat de gegevensverwerking ‘noodzakelijk is voor de goede vervulling van een publiekrechtelijke taak door het desbetreffende bestuursorgaan dan wel het bestuursorgaan waaraan de gegevens worden verstrekt’ (artikel 8, onderdeel e, van de Wbp). Deze alternatieve grondslag wordt in het wetsvoorstel uitgewerkt door te voorzien in de oprichting van de Dopingautoriteit als een publiekrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan (zbo). Op grond van de Kaderwet zelfstandige bestuursorganen kan worden besloten tot de instelling van een zbo indien er behoefte is aan een onafhankelijke oordeelsvorming op grond van specifieke deskundigheid (artikel 3, eerste lid, onderdeel a). Ik ben van mening dat de rol van de Dopingautoriteit bij de bestrijding van dopinggebruik in de sport een beroep op dit instellingsmotief rechtvaardigt. Het is namelijk wenselijk dat sportorganisaties zelf inhoud geven aan de uitvoering van dopingcontroles; de manier waarop de dopingcontroles worden uitgevoerd moet inhoudelijk geen voorwerp van overheidsbeleid worden. Het is naar mijn mening de taak van de overheid om de randvoorwaarden te scheppen voor een effectieve bestrijding van dopinggebruik in de sport, waaronder de mogelijkheid om dopingcontroles uit te voeren op een manier waarbij de persoonlijke levenssfeer van sporters wordt gerespecteerd.
De huidige praktijk is dat zowel de Dopingautoriteit als andere (commerciële) partijen dopingcontroles uitvoeren op verzoek van bijvoorbeeld de organisator van een sporttoernooi. Het wetsvoorstel zal niet in de weg staan aan de uitvoering van dopingcontroles door andere partijen dan de Dopingautoriteit. Er is op dit moment geen aanleiding om deze andere partijen te verbieden hun diensten aan te bieden. Het wetsvoorstel zal daarom geen verbod bevatten op het uitvoeren van dopingcontroles door andere partijen dan de Dopingautoriteit. Door het wetsvoorstel krijgen sport- en evenementenorganisaties de mogelijkheid om dopingcontroles te laten uitvoeren door de Dopingautoriteit in overeenstemming met de Wbp voor die gevallen waarin de toestemming niet voldoende is voor de verwerking van persoonsgegevens. Voor die gevallen waarin die toestemming wel volstaat, behouden zowel de commerciële uitvoerders als de Dopingautoriteit de mogelijkheid om –uiteraard binnen de grenzen van de Wbp- dopingcontroles uit te voeren.
Het in voorbereiding zijnde wetsvoorstel zal zich voor wat betreft de reikwijdte richten op het toekennen van taken aan het op te richten zbo. Het wetsvoorstel zal niet voorzien in uitbreiding van de bevoegdheden van het zbo in vergelijking met de huidige bevoegdheden van de stichting Dopingautoriteit. De reden daarvoor is dat bestrijding van dopinggebruik in de sport een verantwoordelijkheid is en blijft van de sportorganisaties en de overheidsverantwoordelijkheid daarbij niet verder strekt dan het voorzien in de benodigde kaders en de nakoming door Nederland van de internationaalrechtelijke verplichtingen. Laatstgenoemde verplichtingen vloeien voort uit de Wereld Anti Doping Code (WAD-Code) van het Wereld Anti Doping Agentschap (WADA). De WAD-Code bevat gedetailleerde en uniforme regels voor sportorganisaties en functioneert in feite als een (verplicht) model dopingreglement voor sportorganisaties in de gehele wereld.
Het WADA is geen (inter)gouvernementele organisatie en daarom kunnen overheden zich niet rechtstreeks binden aan de WAD-Code. Tegen deze achtergrond is in het kader van de UNESCO in 2005 de ‘International Convention Against Doping in Sport’ (UNESCO-Conventie) vastgesteld, die in 2007 van kracht is geworden. Op 17 november 2006 heeft Nederland de UNESCO-Conventie geratificeerd. De UNESCO-Conventie legt een aantal verplichtingen op aan de verdragspartijen, maar laat het aan de individuele staten zelf te bepalen welke specifieke (juridische) middelen zij daarbij inzetten. De Dopingautoriteit is in Nederland de nationale antidopingorganisatie in de zin van de Code en is in die hoedanigheid door het WADA erkend. De nieuwe WAD-Code, die vanaf 2015 van kracht zal zijn, bevat een bepaling over intelligence & investigation-activiteiten: het inwinnen en verwerken van informatie uit alle beschikbare bronnen ten behoeve van het vaststellen van overtredingen van de dopingregels. De nadruk in het antidopingbeleid verschuift hierdoor, qua handhaving, van het uitvoeren van dopingcontroles onder meer naar het doen van onderzoek en het verzamelen van informatie uit bijvoorbeeld berichtgeving in de media of andere openbare bronnen. Die informatie kan ook betrekking hebben op het ondersteunend personeel van sporters, zoals coaches, trainers, begeleidend (medisch) personeel, ouders en andere betrokkenen.
Met het oog op het bovenstaande wordt het in te stellen zbo, dat zoals gezegd de opvolger moet worden van de reeds bestaande stichting Dopingautoriteit, belast met in elk geval drie taken: de uitvoering van dopingcontroles, de uitvoering van de zogenaamde intelligence & investigation-activiteiten en het geven van voorlichting over dopinggebruik in de sport en daarmee samenhangende activiteiten. In het wetsvoorstel wordt een grondslag opgenomen die de uitvoering van voornoemde taken in overeenstemming met het geldende privacyrecht mogelijk maakt. De uitvoering van de intelligence & investigation-activiteiten zonder toestemming van de betrokkenen, zal een exclusieve taak voor het nieuwe zbo worden.
Naar mijn mening kan met dit wetsvoorstel een goede balans worden bereikt tussen een effectieve bestrijding van dopinggebruik in de sport en de privacy van de betrokken sporters. Mijn voornemen is om, in overeenstemming met mijn
eerdere toezegging, het wetsvoorstel zo spoedig mogelijk in procedure te brengen.

Hoogachtend,

de minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport,

mw. drs. E.I. Schippers

1 Kamerstukken II 2013/14, 30 234, nr. 101, blz. 22.

2 Richtlijn 95/46/EG van het Europees Parlement en de Raad van 24 oktober 1995 betreffende de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van persoonsgegeven en betreffende het vrije verkeer van die gegevens (PbEG L281).

maandag 1 december 2014

Arbitragecommissie KNVB (Dooijeweerd/Volendam): afspraak = afspraak


De feiten
Dooijeweerd, oud trainer van Volendam, heeft op 14 juli 2014 een verzoekschrift ingediend bij de arbitragecommissie van de KNVB, strekkende tot veroordeling van verweerster, hierna te noemen: “Volendam”, tot betaling van € 2.500,00 netto, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juli 2014 tot aan de dag van volledige voldoening. Daarnaast vraagt Dooijeweerd de arbitragecommissie om voor recht te verklaren dat partijen overeengekomen zijn dat de tussen hen bestaande arbeidsverhouding met wederzijds goedvinden is, c.q. zal worden beëindigd onder de voorwaarden, zoals opgenomen in de namens Volendam opgestelde concept vaststellingsovereenkomst die bij e-mail van 13 mei 2014 aan Dooijeweerd is toegezonden. Een en ander met veroordeling van Volendam in de kosten van de procedure.Dooijeweerd legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij op 15 mei 2009 in dienst is getreden bij Volendam, aanvankelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor een jaar, welke nadien steeds is voortgezet. Sinds 1 juli 2012 werkt Dooijeweerd op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd.
Op 28 maart 2014 heeft Volendam de arbeidsovereenkomst met Dooijeweerd schriftelijk opgezegd tegen 30 juni 2014 onder verwijzing naar een in de visie van Volendam toepasselijke CAO.
Dooijeweerd heeft deze opzegging vernietigd, hetgeen naar zijn mening betekent dat de arbeidsovereenkomst is blijven voortbestaan.
Nadien hebben partijen met elkaar gesproken over een minnelijke regeling. Op 8 mei 2014 heeft Dooijeweerd voorgesteld dat de arbeidsovereenkomst op initiatief van Volendam met wederzijds goedvinden met ingang van 1 juli 2014 zou worden beëindigd als Volendam hem een vergoeding zou betalen van € 3.000,00 netto ter compensatie van een eventueel te ontvangen WW-uitkering, dan wel een elders te verdienen lager salaris. Nadien hebben partijen nader overleg gehad en zijn er concept vaststellingsovereenkomsten uitgewisseld. Op 12 dan wel 13 mei 2014 is tussen partijen overeenstemming bereikt en is er een vergoeding overeengekomen van € 2.500,00 netto.
De gemachtigde van Dooijeweerd heeft een en ander bevestigd bij e-mail van 12 mei 2014, en Volendam heeft op 13 mei 2014 bevestigd dat partijen eruit waren, onder het meesturen van de conform de aanwijzingen van de gemachtigde van Dooijeweerd aangepaste vaststellingsovereenkomst. Deze overeenkomst is uiteindelijk niet door partijen ondertekend.
In deze nieuwe versie van de overeenkomst is door Volendam op verzoek van Dooijeweerd o.a. artikel 8 geschrapt.
Dit artikel luidde:
“Werknemer verklaart dat hij op het moment van het aangaan van deze overeenkomst nog geen zicht heeft op een passende functie elders”.

Bij e-mail van 21 mei 2014 wordt door Volendam gemeld dat Volendam in de media heeft gelezen dat Dooijeweerd  is aangesteld als nieuwe trainer van Zaanlandia en dat Volendam geen reden ziet om nog tot schadevergoeding over te gaan. Dooijeweerd stelt zich op het standpunt dat  Volendam ten onrechte nakoming weigert van de gemaakte afspraken.
Volendam stelt zich zakelijk weergegeven op het standpunt dat zij op 7 mei 2014 heeft voorgesteld de arbeidsovereenkomst via een vaststellingsovereenkomst te doen eindigen per 30 juni 2014, waarbij Volendam bereid was een extra maandsalaris te betalen.
Volendam meent dat Dooijeweerd melding had moeten maken van de omstandigheid dat hij inmiddels een nieuwe baan had c.q. uitzicht had op een nieuwe baan. Volendam verwijst in dat verband naar het e-mailbericht van 7 mei 2014 van penningmeester Tuyp, waarin aangegeven wordt dat Volendam een vereniging is met beperkte middelen. Voorts verwijst Volendam naar de eerste concept vaststellingsovereenkomst waarin artikel 8 nog voorkomt.
Ook wijst Volendam op het bezwaar dat de gemachtigde van Dooijeweerd tegen de inhoud van dat artikel heeft gemaakt, terwijl bij Dooijeweerd op dat moment de wetenschap aanwezig moet zijn geweest dat hij reeds een andere baan had dan wel serieus uitzicht had daarop.
Gelet op deze feiten en omstandigheden had het volgens Volendam op de weg van Dooijeweerd gelegen om te spreken in plaats van te zwijgen over het vooruitzicht op een nieuwe baan. Volendam beroept zich op de vernietigbaarheid van deze afspraak op grond van bedrog, dan wel dwaling. De beëindigingsvergoeding waarover partijen hebben onderhandeld en waarover zij overeenstemming hebben bereikt, zag op een op dat moment onzekere toekomstige situatie. Dooijeweerd heeft zich schuldig gemaakt aan bedrog door te zwijgen over zijn vooruitzichten op een nieuwe baan, dan wel heeft hij bewerkstelligd dat Volendam heeft gedwaald omtrent de toekomstige financiële situatie van Dooijeweerd. Wanneer Volendam op de hoogte zou zijn geweest van de nieuwe baan van Dooijeweerd, had zij nimmer ingestemd met het betalen van een vergoeding aan Dooijeweerd in het kader van de
beëindiging van de arbeidsovereenkomst. Naar het oordeel van Volendam is van bedrog sprake indien een partij door haar oneerlijke proceshouding belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de wederpartij gunstige afloop van de procedure zou hebben kunnen leiden. Voor Dooijeweerd was het evident duidelijk dat de bereidheid van Volendam om aan hem een vergoeding toe te kennen, onlosmakelijk verbonden was met zijn mogelijkheden om elders aan het werk te komen. Dooijeweerd had derhalve tijdens de onderhandelingen omtrent de vergoeding Volendam behoren in te lichten omtrent zijn lopende sollicitaties. Dat Dooijeweerd zich daarvan bewust was, blijkt onder andere uit de omstandigheid dat hij erop heeft aangedrongen dat artikel 8 uit het eerste concept van de vaststellingsovereenkomst werd verwijderd. Hij is derhalve ten aanzien van het tot stand komen van de vaststellingsovereenkomst niet te goeder trouw geweest.

Kern van het geschil
Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of Dooijeweerd aanspraak kan maken op de vergoeding van € 2.500,00 netto, zoals partijen die zijn overeengekomen, of dat hij daar geen recht meer op heeft omdat hij verzwegen zou hebben dat hij een andere betrekking had, dan wel reëel uitzicht daarop had ten tijde van het maken van de afspraken.

Oordeel arbitragecommissie
Naar het oordeel van de arbitragecommissie staat op grond van de gewisselde stukken en hetgeen partijen ter zitting hebben verklaard vast dat de arbeidsovereenkomst in ieder geval met wederzijds goedvinden is beëindigd per 1 juli 2014 en dat partijen in dat kader afgesproken hadden, naast andere zaken, dat Volendam aan Dooijeweerd nog een vergoeding zou betalen van € 2.500,00 netto. Deze afspraak is in ieder geval op of omstreeks 13 mei 2014 tot stand gekomen omdat op 13 mei 2014 de heer Tuyp namens Volendam aan de gemachtigde van Dooijeweerd heeft laten weten dat de wijzigingen, die voorgesteld werden in de e-mail van de gemachtigde van Dooijeweerd van 12 mei 2014, waren doorgevoerd.
De heer Tuyp heeft op 13 mei 2014 ook een door Volendam aangepaste vaststellingsovereenkomst gezonden aan de gemachtigde van Dooijeweerd.
Een van de wijzigingen waarmee Volendam dus akkoord is gegaan was het verwijderen van de bepaling dat Dooijeweerd op het moment van aangaan van de overeenkomst nog geen zicht had op ander werk. Volendam heeft het kennelijk niet nodig gevonden om hierover aanvullende vragen te stellen.
Van een werkgever mag worden verwacht dat als hij van belang vindt dat de te betalen vergoeding alleen verschuldigd is ingeval de werknemer geen concreet zicht op ander werk heeft, hij niet zonder daarover nadere informatie van de werknemer te verlangen, akkoord gaat met het schrappen van een bepaling in de concept vaststellingsovereenkomst waarin dit nu juist is opgenomen. Kennelijk was dit voor Volendam geen wezenlijk punt bij het bereiken van overeenstemming over de voorwaarden van uitdiensttreding. Dit volgt ook uit het gegeven dat de heer Tuyp ter zitting verklaarde dat met het aanbieden van de vergoeding hij daarmee ook de lopende UWV procedure “afkocht”. Volendam heeft geen navraag gedaan bij Dooijeweerd naar de reden waarom hij de betreffende bepaling wilde schrappen en heeft nagelaten uit te leggen waarom zij dit niet gedaan heeft.
Had Volendam dit anders gewild en had Volendam inderdaad het betalen van de vergoeding willen laten afhangen van het geen uitzicht hebben op een andere baan, dan had Volendam niet met het schrappen van artikel 8 akkoord moeten gaan en in ieder geval nadere informatie bij Dooijeweerd daarover moeten vragen. Dit temeer daar door Dooijeweerd onweersproken ter zitting is gesteld dat hij nota bene door de technische commissie van Volendam herhaaldelijk werd gewezen op vacatures en dat Volendam hem al omstreeks 21 december 2013 te verstaan had gegeven dat hij aan het einde van het seizoen moest vertrekken. Het moet voor Volendam duidelijk zijn geweest dat Dooijeweerd zou gaan solliciteren en mogelijk per 1 juli 2014 een andere baan zou hebben.
Van bedrog is dan ook geen sprake en dat Volendam wellicht gedwaald heeft bij de totstandkoming van deze afspraak, is aan haar zelf toe te rekenen. Volendam had nadere informatie dienen in te winnen bij Dooijeweerd omtrent de reden van het schrappen van artikel 8 uit het eerste concept.
De vordering tot betaling van de overeengekomen vergoeding ligt voor toewijzing gereed.
Rechtdoende als goede mannen naar billijkheid
Veroordeelt Volendam tot betaling aan Dooijeweerd van € 2500,- (netto) te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 1 juli 2014 tot aan datum van volledige betaling.