donderdag 27 maart 2014

Aanbieden ongeautoriseerde livestreams door myp2p van sportwedstrijdverslagen is inbreuk auteursrecht. Geen beroep op uitspraak HvJ in zaak Svensson


Dit is een uitspraak die past in een hele rij uitspraken tegen MYP2P. Zie onder andere:
- Rechtbank ’s-Gravenhage, 22 januari 2009, KG RK 09-132
Rechtbank ’s-Gravenhage, 22 maart 2011, KG ZA 11-88



De feiten
Een groot aantal sportbonden (o.a. KNVB, Federation Francaise de Tennis, UEFA, Premier League) hebben een contract met een producent van TV programma’s om de door hen georganiseerde evenementen op te nemen. De beeldverslagen werden via televisiekanalen door of met toestemming van de sportbonden uitgezonden door omroeporganisaties. Het televisiesignaal werd per satelliet doorgezonden naar die organisaties. Daarna werd het signaal gecomprimeerd en gecodeerd en vervolgens per satelliet verzonden naar de abonnees, die het signaal op televisie konden ontvangen. Het signaal werd ten slotte gedecodeerd en gedecomprimeerd met behulp van een satellietdecoder, voor de werking waarvan decodeerapparatuur zoals een decoderkaart noodzakelijk was.Het signaal werd ten slotte gedecodeerd en gedecomprimeerd met behulp van een satellietdecoder, voor de werking waarvan decodeerapparatuur zoals een decoderkaart noodzakelijk was.
Als een sportwedstrijd live werd uitgezonden via een door de sportbonden gekozen kanaal, konden bezoekers van de website van myp2p die wedstrijd gelijktijdig live via die website gratis, maar zonder toestemming van de sportbonden, bekijken. Myp2p had voor het aanbieden van live streams van sportwedstrijden evenmin toestemming verkregen van de sportbonden en zij heeft de sportbonden daarvoor ook geen vergoeding betaald. Met dit gratis aanbieden heeft myp2p inkomsten uit donaties en advertenties verworven.
Het bekijken van een sportwedstrijd via de website van myp2p ging als volgt. De bezoeker zocht op die website (met behulp van de op zijn computer geïnstalleerde, door myp2p beschikbaar gestelde software) de sportwedstrijd van zijn keuze op. Door vervolgens op een zogenaamde play-knop op de website van myp2p te klikken, begon de gekozen live stream volautomatisch - dus zonder verdere handelingen van de bezoeker – op de computer van de bezoeker te spelen in een scherm (venster) met daarin een banner van myp2p. De stream werd automatisch tot de volledige schermgrootte uitvergroot.

De vordering van de bonden
De sportbonden zijn auteursrechthebbenden op de beelden van sportwedstrijden, die door hen worden georganiseerd dan wel waarbij zij anderszins zijn betrokken. Myp2p maakt op grote schaal beelden van die sportwedstrijden openbaar in auteursrechtelijke zin. Myp2p heeft daarvoor geen toestemming van de sportbonden noch betaalt hij hen daarvoor een vergoeding. Deze openbaarmaking vindt simultaan plaats met de oorspronkelijke live televisie-uitzendingen. Voor de sportbonden betekent het ongeautoriseerd exploiteren van beeldverslagen van sportwedstrijden zoals myp2p dat doet, een verlies aan inkomsten.
De sportbonden willen daarom een verbod van de uitzendingen op internet.

Oordeel rechtbank
Is er sprake van een werk in auteursrechtelijke zin? JA!
Het is vaste rechtspraak dat een sportwedstrijd zelf niet kan worden beschouwd als een auteursrechtelijk beschermd werk, omdat bij een sportwedstrijd spelregels gelden die geen ruimte laten voor de vereiste creatieve vrijheid om van een intellectuele schepping te kunnen spreken. Sportwedstrijden zelf worden dan ook op grond van het auteursrecht niet beschermd. Ook al zijn sportwedstrijden zelf geen auteursrechtelijk beschermde werken, de beelden van die wedstrijden kunnen dat wel zijn. De wedstrijdbeelden zijn dat als deze een eigen intellectuele schepping van de auteur daarvan zijn, waarbij de auteur via keuze, schikking en combinatie van de wedstrijdbeelden uitdrukking heeft gegeven aan zijn creatieve geest.

Zijn de sportbonden rechthebbenden van het auteursrecht op de beelden van de onderhavige sportwedstrijden? JA!



De sportbonden hebben specifiek gesteld dat zij de auteursrechten op het beeldmateriaal van de door elk van hen georganiseerde sportwedstrijden van de producent van dat materiaal overgedragen hebben gekregen. Naar het oordeel van de rechtbank hebben genoemde de sportbonden met de door hen overgelegde bescheiden in voldoende mate aangetoond dat zij op grond van een algemene overdracht door de producenten van de wedstrijdbeelden rechthebbende van het auteursrecht op de beeldverslagen zijn van de in deze procedure bedoelde sportwedstrijden.

Is er sprake van openbaarmaking? JA!
De Auteurswet kent aan de auteursrechthebbende van een auteursrechtelijk relevant werk, waarvan in deze zaak sprake is, het exclusieve recht toe om dat werk openbaar te maken.
De begrippen “openbaar maken” en “openbaarmaking”, zoals die in de Auteurswet voorkomen, moeten worden uitgelegd in overeenstemming met het begrip “mededeling aan het publiek”, zoals neergelegd in artikel 3 lid 1 van de Richtlijn 2001/29/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 22 mei 2001 betreffende de harmonisatie van bepaalde aspecten van het auteursrecht en de naburige rechten in de informatiemaatschappij (hierna: de richtlijn). Het gaat daarbij om de mededeling van auteursrechtelijk beschermde werken aan het publiek, per draad of draadloos, met inbegrip van de beschikbaarstelling van die werken voor het publiek op zodanige wijze dat deze voor leden van het publiek op een door hen individueel gekozen plaats en tijd toegankelijk zijn.
Naar het oordeel van de rechtbank omvatten de genoemde begrippen in de Auteurswet het begrip “mededeling aan het publiek”, waarvan artikel 3 van de richtlijn melding maakt. Steun hiervoor is te vinden in de wetsgeschiedenis van de Auteurswet, waaruit blijkt dat aan die begrippen weliswaar een ruime betekenis moet worden toegekend, maar dat in elk geval vereist is dat het werk op een of andere manier aan het publiek ter beschikking komt. De wetsgeschiedenis vermeldt ook dat die begrippen ruim en flexibel genoeg zijn om te kunnen worden toegepast in de digitale omgeving van het internet.
Ten aanzien van publiek. In artikel 3 van de richtlijn is sprake van “mededeling aan het publiek”. Hierbij gaat het om het bereiken van een ander - in feite nieuw - publiek, waarmee de auteursrechthebbenden geen rekening hebben gehouden toen zij toestemming gaven voor het gebruik van het werk ten behoeve van de mededeling aan het oorspronkelijke publiek. Het oorspronkelijke publiek in deze was het publiek dat van de beeldverslagen kon kennis nemen via televisie-uitzendingen door omroeporganisaties aan wie de sportbonden toestemming hadden verleend om de beeldverslagen uit te zenden. Het andere publiek bestond uit de bezoekers van de website van myp2p, die - in tegenstelling tot het oorspronkelijke publiek - geen vergoeding betaalden voor het kijken naar de beeldverslagen via internet. Het begrip publiek houdt verder een onbepaald aantal potentiële kijkers in en dat impliceert een vrij groot aantal personen. In dit geval kon wereldwijd elke bezoeker van de website van myp2p bij live-streams van de betrokken televisie-uitzending op internet tegelijk toegang hebben tot de beeldverslagen van de sportwedstrijden. Daarom ziet deze (weder-)doorgifte door myp2p op een onbepaald aantal potentiële kijkers en impliceert deze een groot aantal personen. Naar het oordeel van de rechtbank is aan de publiekseis voldaan.

Conclusie
Op grond van alle voorgaande overwegingen komt de rechtbank tot het oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een openbaarmaking (een mededeling aan het publiek) van beschermde werken doordat myp2p deze op haar website aan het publiek vanaf een door de leden van het publiek gekozen plaats en op een door hen gekozen tijdstip beschikbaar heeft gesteld. Nu de sportbonden myp2p daartoe geen toestemming hebben verleend, maakt myp2p inbreuk op de auteursrechten van de sportbonden.  In haar oordeelsvorming heeft de rechtbank ook betrokken het arrest van het Hof van Justitie van deEuropese Unie (HvJEU) van 13 februari 2014,  nummer C-466/12, in de zaak Svensson c.s.tegen Retriever Sverige AB (hierna: de zaak Svensson). Naar het oordeel van de rechtbank is dit arrest in de onderhavige zaak niet van toepassing. De feiten in de zaak Svensson en die in de onderhavige zaak liggen anders. De rechtbank overweegt als volgt.

In de zaak Svensson kon de internetgebruiker op de website van Retriever Sverige AB linken naar auteursrechtelijk beschermde werken, die al op de website van de krant Götenborgs-Posten voor iedereen vrij toegankelijk te raadplegen waren. Zowel de oorspronkelijke mededeling (van Götenborgs-Posten) als de mededeling van Retriever Sverige AB werden via internet en dus op dezelfde technische wijze verricht. In de onderhavige zaak werden de beeldverslagen van sportwedstrijden met toestemming van c.q. door de sportbonden meegedeeld / beschikbaar gesteld aan het publiek via tv-kanalen die daartoe door de sportbonden waren gekozen. Die beeldverslagen werden door daartoe niet geautoriseerde derden aan myp2p beschikbaar gesteld en myp2p stelde (de livestream van) deze beeldverslagen vervolgens beschikbaar aan de bezoekers van haar website. De mededeling van myp2p en de oorspronkelijke mededeling (van de sportbonden) werden niet op dezelfde technische wijze verricht. Maar voor het geval de ongeautoriseerde derden de beeldverslagen vanaf de tv-kanalen op hun website plaatsten en de beeldverslagen door een link op de website van myp2p beschikbaar waren, dan geldt dat er aldus kon worden gelinkt naar onrechtmatig gepubliceerd materiaal, waarvoor geen toestemming was verleend door de sportbonden. De oorspronkelijke mededeling via tv-kanalen was niet toegankelijk voor publiek, dat niet beschikte over de door de sportbonden gekozen tv-kanalen of dat voor de oorspronkelijke mededeling niet kon of wilde betalen. Met het aanklikken van de betreffende playknop op de website van myp2p, werden de beeldverslagen direct en gratis toegankelijk voor iedere internetgebruiker, waarmee beperkende toegangsmaatregelen, zoals registratie, abonnee worden of betalen, werden omzeild.

woensdag 26 maart 2014

Horses.tv maakt geen inbreuk op merk en handelsnaam horses.nl



Eisma is houdster van onderstaande beeldmerken Horses en horses.nl.




De aanduidingen “Horses” en “horses.nl” worden daarnaast als handelsnamen gevoerd ter zake van het deel van de onderneming dat zich op de hippische sector richt. Horses.nl sponsort evenementen en activiteiten. Ook is de naam “Horses” verbonden aan twee awards, namelijk “Horses Ruitersportwinkel van het Jaar” en “Horses Product van het Jaar”.
Macrider wil een hyppisch TV kanaal op te zetten.De pogingen tussen Eisma en Macrider om tot een samenwerking te komen mislukken. Macrider begint zelfstandig een TV kanaal en feeft de domeinnaam horsestv.nl en voorheen inactieve domeinnaam horses.tv overgenomen en deze laten doorlinken. Macrider maakt gebruikt van de volgende afbeelding op de site Macrider.com en horses.tv.







De vordering
Eisma vordert, samengevat, Macrider c.s. te gebieden te staken en gestaakt te houden iedere directe en indirecte vorm van inbreuk op de merken HORSES en HORSES.NL van Eisma c.s.
Ook vordert Eisma de naam van Macrider’s online televisiekana(a)l(en) zodanig te wijzigen dat daarin het element “horses”, althans enige andere naam die verwarringwekkend overeenstemt met de handelsnamen Horses en/of horses.nl, niet meer voorkomt.

Oordeel rechter

Merkinbreuk in de zin van art. 2.20 lid 1 BVIE
Beroep op artikel 2.20 lid 1 sub a BVIE?
Macrider c.s. gebruiken de aanduidingen www.horses.tv en www.horsestv.nl. Dat zijn andere tekens dan de beeldmerken horses.nl met de bijbehorende afbeeldingen en ook andere tekens dan het beeldmerk horses (hippisch nieuws op wereldniveau) met bijbehorende afbeelding. Nu er geen gebruik wordt gemaakt van tekens gelijk aan de merken van Eisma Media Groep, slaagt een beroep op art. 2.20 lid 1 sub a BVIE niet.

Beroep op art. 2.20 lid 1 sub b BVIE?
Ook een beroep op artikel . 2.20 lid 1 sub b BVIE kan niet kan slagen. Voorop staat dat Macrider c.s. een ander lettertype gebruiken dan in de beeldmerken van Eisma Media Groep wordt gebruikt en dat Macrider c.s. geen gebruik maken van een beeldelement. Macrider c.s. maken ook geen gebruik van het element ‘horses.nl’ maar gebruiken alleen het woordelement ‘horses’, voorafgegaan door www. en eindigend met de extensie .tv. Er is dan ook over het geheel gezien geen sprake van een gelijkenis in visueel opzicht.

Wat betreft het onderdeel van het beeldmerk, het woordelement ‘horses’, geldt het volgende. Dat element in het beeldmerk van Eisma Media Groep is redelijk prominent aanwezig. Het element ‘horses’ heeft echter op zichzelf geen onderscheidend vermogen omdat het beschrijvend is voor de diensten waarvoor de merken van Eisma Media Groep zijn ingeschreven, te weten het verstrekken/overbrengen van informatie over paarden en daaraan verwante onderwerpen.

Horses door inburgering onderscheidend vermogen?
Voor beantwoording van de vraag of het woordelement ‘horses’ door inburgering onderscheidend vermogen heeft gekregen, zoals Eisma c.s hebben gesteld, moet rekening worden gehouden met alle factoren waaruit kan blijken dat het element ‘horses’ geschikt is geworden om de waren of diensten van Eisma Media Groep van die van andere ondernemingen te onderscheiden. Gedacht moet dan worden aan het marktaandeel van het merk, de intensiteit, de geografische spreiding en de duur van het gebruik van het merk, de hoogte van de reclamekosten, het percentage van de betrokken kringen dat de waar als afkomstig van de onderneming identificeert, alsmede verklaringen van de kamers van koophandel of andere beroepsverenigingen (vgl. HvJ EG 4 mei 1999,IER 1999, 165, Chiemsee). Bovendien moet in principe de inburgering hebben plaatsgevonden in het gehele Benelux gebied. Eisma c.s hebben hiertoe aangevoerd dat horses.nl een begrip is in hippisch Nederland, dat de website www.horses.nl al bijna 20 jaar onafgebroken in de lucht is en maandelijks door gemiddeld 150.000 unieke bezoekers wordt bekeken, dat de Facebook pagina ‘horsesnl’ een kleine 4000 volgers heeft en dat de naam ‘horses’ verbonden is aan twee speciale awards, te weten “Horses Ruitersportwinkel van het Jaar” en “Horses Product van het Jaar”. Dit is, in het licht van de hierboven genoemde criteria, echter onvoldoende om aan te nemen dat van inburgering van ‘horses’ in het Benelux gebied sprake is. Het is dan ook niet aannemelijk dat het element ‘horses’ op deze grond onderscheidend vermogen heeft gekregen.

Conclusie:
Niet aannemelijk dat bij het publiek verwarring kan ontstaan dus geen strijd met artikel . 2.20 lid 1 sub b BVIE

Beroep op artikel . 2.20 lid 1 sub c BVIE?
Aannemelijk is dat ‘horses.nl’ een bepaalde bekendheid geniet in de kring van de paardensportliefhebbers in Nederland. Of het merk in een aanmerkelijk gedeelte van de Benelux bekendheid geniet en of de bekendheid van het merk bestaat voor het gehele merk, dus inclusief alle beeld- en overige woordelementen, is echter niet uit de verf gekomen. Er kan dan ook niet worden aangenomen dat sprake is van een bekend merk in de zin van artikel 2.20 lid 1 onder c BVIE. Hierop stuit een beroep op dit artikel dan ook af.

Beroep op artikel . 2.20 lid 1 sub d BVIE?
Het gebruik van een merk of teken als domeinnaam kan op zichzelf worden aangemerkt als een gebruik, anders dan ter onderscheiding van waren en/of diensten. Niet is echter gebleken dat hierdoor ongerechtvaardigd voordeel wordt getrokken of afbreuk wordt gedaan aan de reputatie van de merken van Eisma Media Groep. Daarbij geldt, zoals hierboven al is overwogen, dat de totaalindrukken verschillend zijn en dat het woordelement ‘horses’ te weinig onderscheidend is. Hetzelfde geldt voor de vermelding van www.horses.tv in het logo van MacRider Online of op de kleding van de televisieploeg. Op grond hiervan slaagt ook het beroep op art. 2.20 lid 1 onder d BVIE niet.

Handelen in strijd met de Handelsnaamwet
Het gebruik van de internetadressen www.horses.tv en www.horsestv.nl als hyperlink naar www.macrideronline.nl kan niet worden gezien als het gebruik van een handelsnaam. De vermelding van www.horses.tv in het logo van MacRider Online en op kleding van de televisieploeg kan evenmin als gebruik als handelsnaam worden beschouwd. De vermelding staat in kleine lettertjes aan de onderkant van het logo van MacRider Online gedrukt en neemt daarin geen prominente plaats in. Voor de gebruikers op internet is duidelijk dat het gaat om MacRider Online. Internetgebruikers komen immers direct op de site van MacRider Online terecht. De vermelding van www.horses.tv of horsestv.nl lijkt vooralsnog geen andere betekenis toe te komen dan als verwijzing naar het internetadres via hetwelk MacRider Online is te bereiken. Bovendien is bij deze omstandigheden verwarringsgevaar niet aannemelijk. Overigens is de handelsnaam horses(.nl) beschrijvend van karakter en heeft daarom niet veel onderscheidend vermogen en daardoor ook maar een heel beperkte beschermingsomvang. Macrider c.s. maken bovendien geen gebruik van de naam horses.nl maar alleen van het element ‘horses’, welk element ook beschrijvend van aard is. Er kan daarom niet worden gezegd dat Macrider c.s. inbreuk maken op de handelsnaam van Eisma c.s.

Oordeel

Op grond van het bovenstaande zullen de vorderingen van Eisma c.s. worden afgewezen. Bij deze stand van zaken kan in het midden blijven wie van de gedaagden de aanduidingen www.horses.tv en www.horsestv.nl gebruikt

donderdag 20 maart 2014

Vereniging Karate-Do Youkou Breda maakt verboden onderscheid op grond van godsdienst door een meisje niet toe te staan met een sporthoofddoek te trainen


Situatie
Een meisje van 12 jaar is om godsdienstige redenen een hoofddoek gaan dragen. Zij is vanaf haar negende lid van de vereniging Karate-Do Youkou Breda. De karatevereniging staat niet toe dat het meisje traint met een (sport)hoofddoek. Het meisje heeft daarom haar lidmaatschap van de vereniging Karate-Do Youkou Breda opgezegd en is lid geworden van een andere karatevereniging waar zij wel met een hoofddoek mag trainen. De moeder van het meisje is van mening dat sprake is van discriminatie op grond van godsdienst jegens haar dochter.

Oordeel College
Het College is van oordeel dat Vereniging Karate-Do Youkou Breda jegens het meisje verboden onderscheid op grond van godsdienst heeft gemaakt door haar niet toe te staan met een (sport)hoofddoek te trainen.

Toelichting
Het verbod op het dragen van een (sport)hoofddoek tijdens de trainingen is in het Huishoudelijk Regelement van de karatevereniging neutraal geformuleerd en verwijst niet naar de grond godsdienst. Daarom is geen sprake van direct onderscheid op grond van godsdienst. Er is wel sprake van indirect onderscheid op grond van godsdienst. Door het verbod om met een (sport)hoofddoek te trainen worden leden die vanwege hun godsdienst een hoofddoek dragen bijzonder getroffen. Indirect onderscheid is niet verboden als de karatevereniging een goede reden heeft voor dit onderscheid (een objectieve rechtvaardiging).
Het College stelt vast dat de karatevereniging vier redenen heeft voor het verbod om met een (sport)hoofddoek te trainen, namelijk het waarborgen van:
(1) de gelijkheid van de leden binnen de vereniging vanuit de karatetraditie,
(2) de veiligheid van haar leden tijdens de training,
(3) de hygiëne tijdens de training en
(4) respect voor elkaar en discipline vanuit de karatetraditie.


Het College oordeelt dat als de kleding van het meisje verder precies gelijk is aan die van de andere leden, een (sport)hoofddoek niet een zo wezenlijk verschil in uiterlijk maakt dat dat het belang van het meisje moet wijken voor het belang van de karatevereniging. Verder is het College van oordeel dat de karatevereniging niet aannemelijk heeft gemaakt dat een sporthoofddoek onveilig is. Ook heeft de karatevereniging niet aannemelijk gemaakt dat een verbod van het dragen van een (sport)hoofddoek in dit geval noodzakelijk is om de hygiëne te waarborgen. Ten slotte is een verbod op het dragen van een hoofddoek niet noodzakelijk om respect voor elkaar en discipline te waarborgen. De karatevereniging heeft dan ook geen goede reden (objectieve rechtvaardiging) voor het gemaakte onderscheid op grond van godsdienst gegeven. Door het meisje niet te laten deelnemen aan de trainingen met een (sport)hoofddoek heeft de karatevereniging verboden onderscheid gemaakt op grond van godsdienst.

woensdag 19 maart 2014

Rechter stelt Thialf in gelijk: gunning Ballast Nedam terecht


De voorzieningenrechter oordeelt dat de vernieuwbouw van ijsstadion Thialf terecht is gegund aan Ballast Nedam. Als Thialf de bouwopdracht geeft, dan zal Ballast Nedam deze uitvoeren. De provincie Fryslan stelde  daarvoor een bugdet van 39 miljoen euro exclusief BTW beschikbaar. De voorzieningenrechter wijst de bezwaren van de eisende partijen af. Ook moeten zij de proceskosten betalen.
Aanleiding
Thialf kondigde eind 2013 een aanbesteding aan van de vernieuwbouw van het ijsstadion Thialf. Van de vijf bedrijven die zich inschreven, verklaarde Thialf één ongeldig. Uit vier bedrijven wees Thialf Ballast Nedam aan als winnaar van de aanbestedingsprocedure. De drie overgebleven aannemingsbedrijven of combinaties daarvan, hebben de gunning door de voorzieningenrechter laten toetsen.

Bron: rechtspraak.nl

Samenvatting

INLEIDING
Er heeft een voorbereidende zitting plaatsgevonden op 13 februari 2014, naar aanleiding daarvan is een beschikking ten aanzien van het verloop van de procedure gegeven op 21 februari 2014. De mondelinge behandeling in alle zaken heeft plaatsgevonden op 6 maart
2014.

De nu gegeven uitspraak is een zakelijke samenvatting van de vonnissen

RECHTSOVERWEGINGEN
Thialf heeft een aanbesteding aangekondigd van een ingrijpende vernieuwbouw van het ijsstadion en wat daarbij hoort. Het is een groot project, Thialf heeft daarvoor een budget beschikbaar van 39 miljoen euro excl. BTW. Dat budget is ter beschikking gesteld door de Provincie Fryslân; de Europese Commissie heeft op 18 december 2013 geoordeeld dat daarmee geen ongeoorloofde overheidssteun werd verleend.
Na selectie door Thialf van vijf aannemersbedrijven of combinaties daarvan, hebben die vijf ingeschreven op deze aanbesteding. Thialf heeft één inschrijving ongeldig verklaard, en van de vier resterende één winnaar aangewezen. In aanbestedingsrechtelijke termen: Thialf heeft Ballast Nedam de opdracht voorlopig gegund. De drie overige (combinaties van) aannemersbedrijven had daarna de mogelijkheid die voorlopige gunning door de voorzieningenrechter te laten toetsen. Alledrie hebben dat gedaan, met deze procedures. Totdat daarop door de voorzieningenrechter is beslist, is het Thialf niet toegestaan een definitieve gunningsbeslissing te nemen.
De drie partijen hebben bezwaren tegen de voorlopige gunningsbeslissing. De voorzieningenrechter toetst - kort gezegd - of de regels van het aanbestedingsrecht zijn gevolgd. Daarbij worden de bezwaren beoordeeld op basis van de algemene regels zoals die zijn neergelegd in de Aanbestedingswet 2012, en op basis van het inhoudelijke kader dat in deze zaak geldt. Thialf heeft in haar Programma van Eisen soms heel precies en soms meer algemeen aangegeven wat de omvang van de opdracht is. Anders gezegd, wat zij aan eisen en wensen heeft bij de vernieuwbouw. In de Aanbestedingsleidraad heeft Thialf aangegeven welke informatie zij van een inschrijver wil hebben en op welke wijze zij inschrijvingen zal beoordelen.
Dit geheel vormt het toetsingskader voor de voorzieningenrechter.
Thialf heeft - om een voorbeeld te noemen - niet de eis gesteld dat de aannemer die het werk mag gaan uitvoeren uit Fryslân komt. Dat zou zij ook niet hebben mogen eisen, omdat het aanbestedingsrecht dat verbiedt. De voorzieningenrechter kan en mag dat dan ook niet in de beoordeling betrekken.
De bezwaren van de eisende partijen laten zich als volgt samenvatten.
Allereerst is aan de orde gesteld dat door de benoeming van een vierde lid van de Raad van Commissarissen van Thialf die eerder directeur van Ballast Nedam is geweest, en nadien ook nog intensief met Ballast Nedam heeft samengewerkt, in elk geval de schijn is gewekt dat er sprake is van belangenverstrengeling. Dat geldt nog temeer omdat die vierde commissaris ook bij de voorlopige gunningsbeslissing is betrokken.
Daar komt dan nog bij dat Thialf geen gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om Ballast Nedam uit te sluiten terwijl dat bedrijf ernstige beroepsfouten heeft gemaakt door steekpenningen te betalen om in het buitenland bouwopdrachten te krijgen. Dat staat vast omdat Ballast Nedam hiervoor een schikking met het Openbaar Ministerie heeft getroffen.
Thialf moet alle relevante redenen opgeven waarom Ballast Nedam wel, en de verliezer de opdracht  niet  zou  moeten  krijgen.  Een  tweede  bezwaar  is  dat  Thialf  die  afwijzing onvoldoende heeft gemotiveerd, en dat daarom alsnog zou moeten doen. Partijen zouden die nadere motivering dan moeten kunnen beoordelen, en zo nodig opnieuw de gang naar de kort gedingrechter moeten kunnen maken. In de tussentijd mag Thialf dan geen definitieve gunningsbeslissing nemen.
Een derde bezwaar is dat Thialf delen van de inschrijvingen onjuist heeft beoordeeld. Er zijn aspecten zwaarder beoordeeld dan had gemogen, Thialf heeft kennelijk niet consequent beoordeeld, en Thialf heeft anders beoordeeld dan zij op voorhand in haar Aanbestedingsleidraad heeft aangekondigd, zo stellen eisende partijen. Dat zou tot een nieuwe beoordeling moeten leiden - door een nieuwe beoordelingscommissie -, waarbij ook weer geldt dat partijen dan eerst weer die beoordeling zelf zouden moeten kunnen afwegen, zo nodig opnieuw de zaak aan de kort gedingrechter zouden moeten kunnen voorleggen en Thialf op de uitslag daarvan zal moeten wachten.
Een vierde bezwaar is dat Thialf dermate grote fouten heeft gemaakt bij deze aanbesteding, dat daarop geen eerlijke gunningsbeslissing gebaseerd kan worden. Om die reden zou de hele aanbesteding opnieuw gedaan moeten worden, zo stellen de eisende partijen.
De kern van de beslissing in alle zaken is, dat deze bezwaren naar mijn voorlopig oordeel geen hout snijden.
Allereerst het punt van de belangenverstrengeling. Feit is dat het vierde lid van de Raad van Commissarissen van Thialf veertien jaar geleden directielid is geweest van één van de bedrijven in het Ballast Nedam-concern. Feit is ook dat die vierde commissaris in zijn huidige hoofdbetrekking – hij is directeur van vervoersmaatschappij Arriva - projecten uitvoert – de bouw van of onderzoek naar infrastructurele werken - waarbij Ballast Nedam betrokken is. Nu er zoveel tijd ligt tussen de beëindiging van een directiefunctie van een Ballast Nedam-bedrijf en het starten als lid van Thialfs Raad van Commissarissen maakt dat daarin - zonder bijkomende feiten of omstandigheden - redelijkerwijs geen schijn van partijdigheid kan worden gezien. Het zakelijke contact tussen Arriva en Ballast Nedam als hiervoor genoemd levert ook niet zo'n grond op, al niet omdat gesteld noch gebleken is dat Arriva uitsluitend met Ballast Nedam werkt. En voor dergelijke projecten is contact tussen Arriva en bouwbedrijven voor de hand liggend.
De stelling van Jorritsma cs dat Ballast Nedam ernstige beroepsfouten heeft gemaakt door steekpenningen te betalen is juist. Daarbij geldt echter dat die fouten dateren van de periode 1996-2003. Ernstige fouten langer dan vier jaar geleden gemaakt mogen wettelijk niet automatisch tot uitsluiting leiden, en de Gids Proportionaliteit roept op tot behoedzame toepassing van gekozen uitsluiting voor oudere ernstige fouten. Dat Thialf hieraan geen negatieve gevolgen voor Ballast Nedam heeft verbonden is naar voorlopig oordeel terecht, en de samenstelling van de Raad van Commissarissen staat daar los van. Overigens moet gezegd worden dat ook Jorritsma zelf geen onbevlekt blazoen heeft, blijkens een boete die haar in 2001 door de (toenmalige) NMA voor vergelijkbare ernstige beroepsfouten is opgelegd.
De voorlopige gunningsbeslissing is - naar Thialf onvoldoende gemotiveerd weersproken heeft gesteld - op 29 november 2013 door de beoordelingscommissie vastgesteld. Dat is weliswaar voorgelegd aan de Raad van Commissarissen, maar gesteld noch gebleken is dat de voorlopige gunningsbeslissing nadien is gewijzigd. Ook hierin is dan ook geen (schijn van) belangenverstrengeling te vinden.
Conclusie is dat de positie van het vierde lid van de Raad van Commissarissen van Thialf in deze aanbestedingsprocedure niet leidt tot een schending van het transparantiebeginsel. Naar objectieve maatstaven is van schijn van belangenverstrengeling geen sprake.
Dan het aspect van de motivering. De voorzieningenrechter stelt voorop dat Thialf met de motivering die zij heeft gegeven in de brieven van 20 december 2013 en 10 ofwel 14 januari 2014 de grenzen heeft opgezocht van wat een voldoende motivering voor een voorlopige gunningsbeslissing is. Zij gaf daarin weliswaar alle redenen voor de afwijzing van de betrokken inschrijver en de kenmerken en voordelen van de inschrijving van Ballast Nedam, maar zij deed dat dermate schraal, dat álle partijen om een nadere toelichting vroegen, maar die niet kregen. De toelichting die bij de mondelinge behandeling is gegeven is naar voorlopig oordeel geen uitbreiding aan de redenen van afwijzing, en wijkt ook niet af van de eerder opgegeven redenen, al gaf het de partijen en ook de voorzieningenrechter duidelijker inzicht in de afwijzing. Het is niet uitgesloten dat wanneer deze nadere toelichting eerder zou zijn gegeven, partijen een andere inschatting over het aanvechten van de winnende inschrijving zouden hebben gemaakt. Als dat juist zou zijn, heeft Thialf deze vertraging aan haar eigen opstelling te wijten. Schraal, maar voldoende te noemen, en om die reden is er geen grond voor een nadere motivering.
Is een andere beoordeling gemaakt dan was aangekondigd, en zijn de beoordelingen juist? De voorzieningenrechter stelt hierbij voorop dat er een aanzienlijk pakket eisen en wensen voor de vernieuwbouw door Thialf zijn vastgelegd in het Programma van Eisen. Voor zover partijen dat nu te weinig concreet vinden, kan hen dat niet meer baten. Door mee te doen met de inschrijving hebben zij dit Programma van Eisen geaccepteerd. Zij hebben daarna ook nog ruim de gelegenheid gehad en genomen om nadere vragen te stellen en suggesties voor aanpassingen te doen. Thialf heeft daarop met vier zogeheten Nota's van Inlichtingen gereageerd, en zo laten weten wat haar standpunt ten aanzien van die vragen en suggesties was.
Dat het Schetsontwerp zoals dat door Thialf is gevraagd meer omvatte dan doorgaans in een schetsontwerp aan detaillering wordt gevraagd, is daarmee ook gegeven.
En juist een aspect als 'hoe komt het publiek van de entree op de tribunes' is - anders dan VolkerWessels stelt - geen ondergeschikt punt dat in dit stadium nog geen uitwerking behoefde. Zij had daarin inzicht moeten verschaffen, ook al in dit schetsontwerp.
Thialf heeft per beoordelingscriterium aangegeven waar de grond daarvoor gevonden kan worden in het Programma van Eisen. Dat is door geen van de partijen weersproken. Bij de weging van de beoordeling - welk cijfer wordt eraan toegekend - is de beoordelingscommissie vrij. De voorzieningenrechter kan daarin alleen treden, wanneer er een beoordeling wordt gegeven die redelijkerwijs niet kan worden gegeven. Wanneer een punt als zeer slecht zou worden beschreven, en er wordt een 10 toegekend, is dat onbegrijpelijk. Dat doet zich bij geen van de beoordeelde onderdelen voor.
Niet-onjuist is de beoordeling dat de gevel zoals Jorritsma cs die zou willen realiseren niet onderhoudsvrij is. Dat zit hem niet in het gekozen materiaal (Siberisch lariks), maar in de kolommen die voor de gevel worden geplaatst en daarmee onderhoud van de achterliggende pui bemoeilijken.
In de verschillende vonnissen wordt op meer detailpunten ingegaan.
Eén punt is in deze procedures in het bijzonder onderzocht. Twee partijen stelden dat de beoordelingscommissie het onderdeel energiebesparing onjuist zou hebben beoordeeld. Vast staat dat door Jorritsma cs in de inschrijving expliciet een te realiseren besparing is opgenomen zonder een bijkomend aspect (ESCo), maar uit het onderzoek op de zitting is voorshands komen vast te staan dat de juistheid van die bewering bij de inschrijving onvoldoende is onderbouwd. Het rapport zoals zich dat bij de gedingstukken bevindt, is niet bij de inschrijving overgelegd.
Ten aanzien van VolkerWessels geldt dat uit de inschrijving zelf naar voorlopig oordeel al onvoldoende blijkt of de besparing zonder ESCo wordt behaald, maar als daaraan al voorbij wordt gegaan, geldt ook daar dat dat aspect bij de inschrijving onvoldoende is onderbouwd.
Friso cs stelde juist dat energiebesparing geen beoordelingsonderdeel meer was. De Derde Nota van Inlichtingen heeft de aanbestedingsstukken op dit punt gewijzigd, maar ook daarmee bleef energiebesparing een belangrijke wens die bij de beoordeling kon worden betrokken. Friso heeft uitdrukkelijk erkend dat zij met haar ontwerp de gewenste energiebesparing niet kon realiseren.
De conclusie moet dan ook zijn dat de beoordeling en de wijze van beoordeling de toets der kritiek naar voorlopig oordeel kan doorstaan.
Uit het vorenstaande volgt dat er bij de beoordeling en de motivering in deze aanbesteding geen dusdanig ernstige fouten zijn gemaakt, dat op basis van deze aanbesteding geen geldige beslissing kan worden genomen. Alleen dat al staat aan een heraanbesteding in de weg. Die vordering is dan ook niet toewijsbaar.
Ten slotte is door één van de eisende partijen nog gevorderd dat de voorzieningenrechter Thialf zou moeten verbieden een definitieve gunningsbeslissing te geven totdat de appeltermijn van dit vonnis zou zijn verstreken of totdat in hoger beroep zou zijn geoordeeld.
Ook die vordering zal worden afgewezen. Het aanbestedingsrecht zit zo in elkaar, dat een verliezende inschrijver de voorlopige gunningsbeslissing kan aanvechten bij de kort gedingrechter. Die kan daarop – zeker als partijen meewerken – binnen een korte termijn de partijen daarover horen en een voorlopige oordeel geven. Dan moet er voor iedereen duidelijkheid zijn. Afwachten op een beslissing van het gerechtshof of misschien zelfs de Hoge Raad verdraagt zich niet met dit systeem dat er binnen korte tijd duidelijkheid moet kunnen zijn.
Ballast Nedam is toegelaten als tussenkomende partij. Zij heeft nog gevorderd dat Thialf – wanneer zij de opdracht nog zou willen geven – die opdracht alleen aan Ballast Nedam zou moeten  gunnen.  Nu  er  naar  objectieve  maatstaven  geen sprake is van schijn van partijdigheid, de klachten over de motivering en de beoordeling zijn verworpen en er geen sprake kan zijn van een nieuwe aanbesteding, trek ik de conclusie dat Thialf op goede gronden Ballast Nedam als winnaar van deze aanbesteding heeft aangewezen. Wanneer Thialf de opdracht op basis van deze aanbestedingsprocedure nog wil geven, zal zij die aan Ballast Nedam moeten geven.
De eisende partijen zullen als de in het ongelijk te stellen partijen in de proceskosten van Thialf en Ballast Nedam worden veroordeeld. De kosten van het incident zullen op na te melden wijze worden gecompenseerd, omdat Ballast Nedam aanspraak op de haar toekomende kostenvergoeding heeft prijsgegeven.

DE BESLISSING LUIDT IN ALLEDRIE DE ZAKEN DAN ALS VOLGT:

De voorzieningenrechter,

in het incident
-  staat de tussenkomst van Ballast Nedam toe;
-  compenseert de kosten van het incident aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in de hoofdzaak
-  wijst de vorderingen van Jorritsma/Dijkstra Draisma, VolkerWessels c.q. Friso/Van Wijnen af;
-  gebiedt Thialf om de opdracht te gunnen aan Ballast Nedam, voor zover Thialf op basis van de onderhavige aanbestedingsprocedure nog steeds tot gunning van de opdracht wenst over te gaan;
-  veroordeelt die eisende partijen elk in de kosten van deze procedure, tot op deze uitspraak aan  de  zijde  van  zowel  Thialf  als  Ballast  Nedam  vastgesteld op  EUR 1.424,--, te vermeerderen met de wettelijke nakosten en in voorkomend geval in de wettelijke rente over deze proceskosten;
-  verklaart het gebod aan Thialf en de proceskostenveroordelingen ten laste van de eisende partijen uitvoerbaar bij voorraad;

-  wijst het door Ballast Nedam meer of anders gevorderde af.

dinsdag 18 maart 2014

Nieuw: Tweede herziene druk, "Juridische vaardigheden voor het hoger onderwijs"


Juridische vaardigheden voor het hoger onderwijs
Tweede herziene druk
ISBN13  9789039527580
Het boek is HIER te koop

Professionals op hbo- of universitair niveau moeten juridische problemen kunnen herkennen en kunnen omgaan met juridische literatuur. Uitgangspunt van dit boek is dat studenten deze juridische vaardigheden ontwikkelen door te oefenen. Dus: een korte uitleg en daarna oefenen.
Dit boek hoort thuis aan het begin van de studie en de oefeningen zijn te maken zonder juridische voorkennis. Op deze manier leren studenten op een heel praktijkgerichte manier werken met wettenbundels en elektronische bronnen.
Daarnaast leren ze het verschil tussen privaat- en publiekrecht, het lezen van
uitspraken, en het herkennen en begrijpen van diverse interpretatiemethoden van de rechter. Het gebruik van nieuwsberichten uit de media zorgt ervoor dat het boek toegankelijk is en aansluit bij de belevingswereld van studenten. 

Op de website www.juridischevaardigheden.nl staat veel extra materiaal.

Juridische vaardigheden is bestemd voor studenten in het hoger onderwijs die beginnen aan een studie waarbij het Nederlandse recht een plaats in het curriculum heeft, zoals de meeste economische en managementopleidingen.
Daarnaast is het uitstekend geschikt voor professionals in het bedrijfsleven die hun juridische vaardigheden willen verbeteren.

Mr. Marco Mosselman is werkzaam als docent Recht aan de Hogeschool Inholland Haarlem

dinsdag 4 maart 2014

Manege niet aansprakelijk voor schade veroorzaakt door paard op grond van artikel 6:181 BW (bedrijfsmatig gebruik)



De feiten
X is mede-eigenaar van een rijstal. Zij geeft ook rijles. Y sluit met X een stalovereenkomst voor de paarden van Y.
De stalovereenkomst zag uitdrukkelijk niet op deelname aan lessen. In artikel 17 van de stalovereenkomst was bepaald dat Y jegens de stalhouder en derden aansprakelijk zou zijn voor schade veroorzaakt door de eigen gedragingen van haar dieren.
Y wil de jonge paarden africhten en trainen. Het paard wilde zij bovendien een keuring (de ‘Oldenburg Mare Performance Test’) laten ondergaan in Duitsland. Omdat Y geen ervaring had met het rijden op en het trainen en africhten van jonge paarden heeft zij daarvoor les genomen bij X.
Op 10 maart 2012 is X na een les met Y en het paard meegelopen naar de poetsplaats van de manege om Y te laten zien hoe het longeren met een enkele lijn werkt. X heeft toen een beweging gemaakt bij of onder de singel van het paard om daaraan een touwtje te bevestigen, waarna het paard met het linker achterbeen naar voren heeft getrapt en X net boven de knie heeft geraakt. X heeft daar blijvend knieletsel aan overgehouden.

Kern van het geschil
X spreekt Y aan op grond van artikel 6:179 BW, nu Y de bezitter/eigenaar is van het paard. Y verweert zich met een beroep op artikel 6:181 BW en bepleit dat zij van haar wettelijke aansprakelijkheid als bezitter van het paard is bevrijd doordat het paard bedrijfsmatig werd gebruikt door X of althans door de manege.
Indien een paard schade aanricht, dan is de bezitter van het paard daarvoor aansprakelijk (artikel 6:179 BW). Wordt het paard echter gebruikt in de uitoefening van het bedrijf van een ander, dan ligt die risicoaansprakelijkheid bij degene die het bedrijf uitoefent (artikel 6:181 BW).

Stelling  Y
Ter onderbouwing van haar beroep op artikel 6:181 BW voert Y samengevat het volgende aan. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 april 2011, dat ging over het paard Loretta, bepaald dat een manegehouder die een paard van een ander (tegen betaling) traint, als bedrijfsmatig gebruiker van dat paard heeft te gelden. De situatie in het onderhavige geval was niet noemenswaardig anders dan die in de zaak van het paard Loretta. De manege had het paard het paard onder zich om het te beleren en klaar te maken voor de keuring in Duitsland. Naast de stalovereenkomst was er een tweede (mondelinge) overeenkomst tot belering van het paard. X had op dat vlak een grote expertise en heeft de lessen die zij gaf separaat - naast de kosten voor de stalling - bij Y in rekening gebracht. Deze lessen vormden een op financieel profijt gerichte bedrijfsactiviteit van het uitermate professionele manegebedrijf van [[...]]. Van de manege kon dan ook worden gevergd dat zij de risico’s daarvan adequaat zou verzekeren, en dat heeft zij ook gedaan zoals blijkt uit het feit dat X met Y heeft besproken dat zij als ORUN-gecertificeerd instructrice, of althans de manege, beschikte over een verplichte verzekering ingeval zich tijdens de les een ongeval zou voordoen. Dit is in overeenstemming met de ratio van artikel 6:181 BW om de aansprakelijkheid te concentreren bij de bedrijfsmatig gebruiker zodat het als één (bedrijfs)risico kan worden berekend en verzekerd.

Stelling  X
X betwist dat zij, of althans de manege, ten tijde van het ongeval als bedrijfsmatig gebruiker van het paard had te gelden en voert daartoe het volgende aan. Het paard was uitsluitend bij haar gestald en dat levert geen bedrijfsmatig gebruik op als bedoeld in artikel 6:181 BW. Zij had het paard niet onder zich om het te beleren en klaar te maken voor de keuring in Duitsland. Voor het beleren van het paard zou X € 800,- per maand in rekening hebben gebracht bij Y. Dit is niet gebeurd. Y wilde haar paarden zelf trainen, en X heeft haar daarbij instructies gegeven. Y bepaalde zelf het doen en laten rond haar paarden, en ook wanneer en hoe lang zij les wilde krijgen. Het ongeval vond bovendien niet plaats tijdens de les, aldus X.

Oordeel rechtbank
Vast staat dat Y haar paard bij de manege heeft gestald. De daartoe gesloten stalovereenkomst hield in dat Y tegen betaling aan de manege de beschikking kreeg over een paardenbox die werd schoongehouden door de manege, dat zij gebruik mocht maken van de verschillende faciliteiten van de manege, en dat de manege het paard zou verzorgen. In de overeenkomst was ook neergelegd dat Y aansprakelijk was jegens de stalhouder en derden voor schade die zou worden veroorzaakt door de eigen gedragingen van haar paard. Deze overeenkomst bracht mee dat indien het paard schade zou veroorzaken tijdens haar verblijf op de manege, Y daarvoor in beginsel aansprakelijk zou zijn. Overigens overweegt de rechtbank dat dit niet alleen gold op grond van de stalovereenkomst maar ook op grond van de wet, artikel 6:179 BW. Dat het paard tegen betaling bij de manege was gestald, leidde nog niet tot een verschuiving van de aansprakelijkheid naar de manege. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 6:181 BW blijkt immers dat onder het bedrijfsmatig gebruiken van dieren niet moet worden begrepen het bedrijfsmatig bewaren (stallen) van dieren voor een ander. Op de manege rustte in zoverre geen kwalitatieve aansprakelijkheid.
Verder staat vast dat met betrekking tot het paard niet alleen sprake was van een stalovereenkomst. X heeft Y ook tegen betaling les gegeven bij het berijden en trainen van het paard. De vraag die partijen in deze zaak verdeeld houdt, is of X (of de manege) door het geven van deze lessen aan Y is aan te merken als bedrijfsmatig gebruiker van het paard in de zin van artikel 6:181 BW en uit dien hoofde risicoaansprakelijk voor de schade die het paard op 10 maart 2012 heeft veroorzaakt.
Het arrest van de Hoge Raad van 1 april 2011 waar Y zich op beroept (ECLI:NL:HR:2011:BP1475) handelde over de vraag wanneer sprake is van ‘bedrijfsmatig gebruik’ van een paard in de zin van artikel 6:181 BW. In die zaak ging het om het paard Loretta, dat door haar eigenaar tegen betaling voor enige tijd was ondergebracht bij een manege ter belering, dat wil zeggen dat de manege het paard zou trainen, africhten en zadelmak maken. Het Hof had in die zaak geoordeeld dat het in een manege aanwezig hebben van een paard van een ander om dit paard in opdracht van die ander en tegen betaling te trainen en zadelmak te maken moet worden gerekend tot een gebruik van het paard in de uitoefening van het bedrijf van de manege. Het Hof achtte daarbij van belang dat het paard niet enkel in de manege aanwezig was omdat het daar was gestald, maar dat de manege een verdergaande bemoeienis had met het paard. Het hof heeft dan ook (net als de rechtbank in die zaak) geoordeeld dat gedurende het verblijf van het paard in de manege ter belering de risicoaansprakelijkheid voor door het paard aangerichte schade op grond van het bepaalde in artikel 6:181 BW op de manege is komen te rusten. De Hoge Raad heeft het hiertegen gerichte cassatieberoep verworpen. Uit zijn arrest volgt onder meer dat voor toepasselijkheid van artikel 6:181 BW niet de eis kan worden gesteld dat de bedrijfsmatig gebruiker ook houder of bezitter is van het dier, en dat evenmin vereist is dat de bedrijfsmatig gebruiker het dier duurzaam en ten eigen nutte exploiteert. De Hoge Raad heeft hiermee een tamelijk ruime uitleg gegeven aan “bedrijfsmatig gebruiken” en daarbij, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, overwogen dat artikel 6:181 BW en de verlegging van aansprakelijkheid die daardoor wordt bewerkstelligd - van bezitter naar bedrijfsmatig gebruiker - enerzijds berust op de overweging dat een benadeelde niet behoort te worden belast met de moeilijkheden die inherent zijn aan het onderzoek naar en de bewijslevering betreffende de identiteit van de schuldenaar, en anderzijds op de eenheid van de onderneming in het kader waarvan het dier wordt gebruikt, het feit dat bedrijfsmatig verrichte activiteiten in beginsel zijn gericht op het verkrijgen van profijt, en het feit dat van een ondernemer kan worden gevergd dat hij zijn bedrijfsrisico als één risico verzekert.
De rechtbank is van oordeel dat de situatie die zich in het onderhavige geval heeft voorgedaan ten aanzien van het paard, niet goed vergelijkbaar is met die in de zaak van het paard Loretta. De eigenaar van Loretta had het paard ondergebracht bij de manege met de opdracht het dier tegen betaling te beleren. Y daarentegen heeft haar paarden slechts ondergebracht bij de manege om ze daar te stallen. Y wilde wel dat het paard zou worden beleerd en geschikt zou worden gemaakt voor een keuring in Duitsland, maar zij heeft dit niet aan de manege of aan X uitbesteed. Zij heeft er uitdrukkelijk voor gekozen dit zelf te doen, waarvoor zij samen met het paard een aantal lessen heeft genomen bij X. Anders dan in de zaak Loretta, heeft X het paard dus niet zelf getraind of bereden, zij heeft uitsluitend aan Y instructies gegeven hoe zij haar paarden zelf kon beleren. De bemoeienis van de manege met het paard was zodoende aanmerkelijk minder vergaand dan in de zaak Loretta het geval was en was - buiten het stallen - gedurende de trainingen steeds met tussenkomst en in aanwezigheid van Y. X instrueerde Y immers wanneer deze laatste daar om vroeg, en bemoeide zich daarbuiten in beginsel niet met de paarden van Y. Deze geringe bemoeienis van X als medewerkster van de manege met het paard rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat hier sprake is geweest van bedrijfsmatig gebruik van dit paard door X, dan wel door de manege. De rechtbank ziet dan ook geen grond om te oordelen dat gedurende het verblijf van het paard in de manege, dan wel gedurende de kortdurende lessen aan Y, de risicoaansprakelijkheid voor door het paard aangerichte schade op grond van het bepaalde in artikel 6:181 BW op de manege is komen te rusten.

Conclusie
Het beroep van Y op artikel 6:181 BW slaagt daarom niet, en op grond van artikel 6:179 BW is zij als eigenaar/bezitter van het dier aansprakelijk voor de schade die het paard heeft veroorzaakt. De vraag naar de vestiging van de aansprakelijkheid is hiermee beantwoord en de door X verzochte verklaring voor recht zal in zoverre worden toegewezen.

Aangezien het hier gaat om een deelgeschil zal de rechtbank niet tevens voor recht verklaren dat Y de schade van X volledig dient te vergoeden. De vraag naar de omvang van de aansprakelijkheid - met onder meer het beroep van Y op eigen schuld aan de zijde van X - heeft de rechtbank in het kader van dit deelgeschil immers buiten beschouwing gelaten.