maandag 5 januari 2015

Kwalificatie van huur kantine, kleedkamers en twee sportvelden: Huur onbebouwde grond? Artikel 7:290 BW bedrijfsruimte? of artikel 7:230a BW bedrijfsruimte?

Redactie: deze uitspraak sluit aan bij een vergelijkbare uitspraak van het gerechtshof in Amsterdam over de vraag of een sporkantine nu wel of geen artikel 7:290 BW bedrijfsruimte is. Die uitspraak staat HIER
In 2004 moest de kantonrechter in Heerlen oordelen over de vraag of er wel of geen sprake was van artikel 7:230a BW ruimte. In dat geval had de gemeente aan een voetbalvereniging twee sportvelden en één halfverhard oefenveld verhuurd. De gemeente heeft vervolgens op haar kosten op dit terrein voorzieningen gerealiseerd, omdat voetbalvereniging bereid was geweest met achterlating van haar toenmalige accommodatie naar het terrein te verhuizen. De voetbalvereniging heeft zich verplicht tot het doen van het gehele onderhoud van de ter beschikking gestelde opstallen en outillage met uitzondering van het buitenverfwerk van de kleedgebouwen. Volgens de kantorechter in deze zaak was er geen sprake van de verhuur van 7:230a BW ruimte, omdat uit de overeenkomst tussen partijen wordt gekenmerkt dat de voeetbalvereniging  van de gemeente een onbebouwd stuk grond heeft gehuurd, bestemd tot sportterrein, tegen een aan het aantal daarop spelende teams gerelateerde huurprijs en dus geen betrekking heeft op een gebouwde onroerend zaak als bedoeld in artikel 7:230a lid 1 BW. De accommodatie heeft de vereniging in bruikleen.

......

Feiten
De Gemeente Zaanstad is eigenaresse van sportvelden met opstallen. Broeks is een onderneming die zich toelegt op het organiseren van recreatieve en sportgerelateerde evenementen. Met ingang van 1 mei 2011 huurt Broeks van de Gemeente een opstal en grond ter grootte van circa 30.600 m2 (een kantine, kleedkamers en twee sportvelden).
In de huurovereenkomst zijn voor zover van belang, de volgende bepalingen opgenomen.
“1. De ondergetekenden:
(…)
Overwegende dat:
- Door de verhuizing van sportclub Hercules/PSCK naar sportpark De Kuil de locatie aan de Zuiderweg beschikbaar is gekomen;
- in afwachting van het definitief bestemmen van de locatie voor een periode van minimaal drie jaar te verhuren;
- dat met deze verhuur de bestemming gerelateerd blijft aan de sport- en recreatiebestemming.
verklaren het volgende te zijn overeengekomen:
2Het gehuurde
1. Huurder huurt van verhuurder opstal en grond (kantine, kleedkamers en twee sportvelden), plaatselijk bekend als gelegen nabij Zuiderweg 72e te Wijderwormer, sectie D, nummer 480 (geheel) en D, nummers 268 en 559 (gedeeltelijk) en zoals schetsmatig aangegeven op de aan deze overeenkomst gehechte tekening, nummer 10571, hierna te noemen ‘het gehuurde’.
2. Huurder aanvaardt het gehuurde in de toestand waarin het zich bij het ingaan van deze huurovereenkomst bevindt, behoudens afspreken welke bij de oplevering zijn afgesproken m.b.t. het vervangen van de sloten en het herstellen van de bestrating en verbeteren van de omgeving.
3. Het reguliere onderhoud van het sportterrein alsmede het periodieke onderhoud van de opstallen zijn voor rekening van verhuurder.
5. Het gehuurde dient gebruikt te worden voor activiteiten die aan sport- en recreatie zijn gerelateerd.
3 Duur van de overeenkomst
1. De huurovereenkomst gaat in op 1 mei 2011 en eindigt op 30 april 2014.
2. De overeenkomst kan na 30 april door beide partijen opgezegd worden per aangetekende brief met inachtneming van een opzegtermijn van zes maanden.
3. (…).
4. De huurovereenkomst zal aan het einde van de termijn van drie jaar telkens stilzwijgend voor de duur van 1 jaar op dezelfde voorwaarden worden voortgezet, tenzij de huur tegen het einde van de periode van één jaar overeenkomstig artikel 3 onder één van de partijen schriftelijk is opgezegd.
5. Bij het einde van de overeenkomst is de huurder verplicht het gehuurde geheel ontruimd en in de oorspronkelijke staat ter beschikking van verhuurder te stellen, tenzij partijen anders overeenkomen.
6. (…)”
In september 2013 is de Gemeente in onderhandeling getreden met voetbalclub AZ (verder: AZ) over de ontwikkeling van een nieuw trainingscomplex voor de jeugdopleiding van AZ op onder meer het gehuurde.
Bij brief van 30 oktober 2013 heeft de Gemeente de huurovereenkomst opgezegd per 30 april 2014. Daarbij is gewezen op de verplichting het gehuurde geheel ontruimd en in de oorspronkelijke staat ter beschikking van de verhuurder te stellen.
Vervolgens heeft Broeks aan de Gemeente gevraagd of Broeks het gehuurde tot en met 31 juli 2014 mocht huren, daar stemde de gemeente mee in en later heeft Broeks gevraagd of hij tot 31 oktober 2014 mocht blijven. Ook dat mocht van de Gemeente maar Broeks moest wel uiterlijk op 31 oktober 2014 ontruimen.
Standpunt Broeks
Bij brief van 15 september 2014 heeft mr. Raas namens Broeks aan de Gemeente, samengevat, geschreven dat van een rechtsgeldige opzegging van de huurovereenkomst geen sprake is omdat het gehuurde een bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 Burgerlijk Wetboek (BW) betreft en de huurovereenkomst daarom doorloopt tot april 2016 en dat, mocht geen sprake zijn van een bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW, sprake is van overige bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:230a BW, in welk geval aanspraak kan worden gemaakt op ontruimingsbescherming.
Standpunt Gemeente
Bij brief van 17 september 2014 heeft de Gemeente gereageerd op de brief van mr. Raas en, samengevat, aangegeven dat volgens haar sprake is van een rechtsgeldige opzegging en dat het gehuurde uiterlijk op 31 oktober 2014 ontruimd moet worden opgeleverd.
De Gemeente legt in de eerste plaats aan haar vordering ten grondslag dat de huurovereenkomst tussen partijen met wederzijds goedvinden is beëindigd per 30 april 2014. Zij stelt dat partijen aansluitend nadere afspraken hebben gemaakt omtrent het moment van ontruiming, te weten 31 juli 2014 en vervolgens 31 oktober 2014. Hieruit volgt volgens de Gemeente dat Broeks sinds 1 november 2014 zonder recht of titel en dus onrechtmatig op/in het gehuurde verblijft.

Naar het oordeel van de voorzieningenrechter voert Broeks hier terecht tegen aan dat de Gemeente Broeks in de brieven van 6 februari en 26 augustus 2014 niet slechts een ruimere termijn voor ontruiming heeft toegestaan, maar de huurovereenkomst tweemaal heeft verlengd. Dit staat uitdrukkelijk in voormelde brieven. Dat uit de hiervoor onder de feiten weergegeven gang van zaken kan worden afgeleid dat door Broeks zich niet heeft verzet tegen de (rechtsgeldigheid van de) opzegging door de Gemeente per 30 april 2014, betekent ook niet dat sprake is van beëindiging met wederzijds goedvinden.

Welk huurregime is van toepassing?
De centrale vraag die vervolgens voorligt, is onder welk huurregime de huurovereenkomst tussen partijen valt. Het antwoord op die vraag is van belang omdat daaruit kan worden afgeleid of en in welke mate Broeks huur- of ontruimingsbescherming geniet.

Gemeente: Huur onbebouwde grond. Artikel 7:290 BW en artikel 7:230a BW niet van toepassing
De Gemeente stelt zich in dit kader, samengevat, op het volgende standpunt. Er is geen sprake van een bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290 BW, nu niet wordt voldaan aan de in dat artikel neergelegde vereisten. Er is sprake van huur van onbebouwde grond waarop noch artikel 7:290, noch artikel 7:230a BW van toepassing is, aangezien de opstal een zeer ondergeschikte rol speelt in de huurovereenkomst. Voor zover de huurovereenkomst moet worden aangemerkt als een gemengde huurovereenkomst van enerzijds onbebouwde grond en anderzijds een opstal, dan nog is op grond van de absorptietheorie sprake van een huurovereenkomst van onbebouwde grond, aangezien de opstal maar een klein onderdeel uitmaakt van het gehuurde en de huur van de onbebouwde grond overheersend is. Ook in dat geval is de huurovereenkomst dus rechtsgeldig opgezegd per 31 oktober 2014. Indien de absorptie theorie niet geldt, is sprake van verschillende huurregimes voor de huur van de grond en van de opstal. De huur voor de grond is dan geëindigd op 30 april 2014, waarna partijen afspraken hebben gemaakt over de ontruiming op (uiteindelijk) 31 oktober 2014. Op de huur van de opstal is in dat geval artikel 7:230a BW van toepassing. Broeks kan evenwel geen aanspraak maken op de ontruimingsbescherming van artikel 7:230a lid twee BW, primair omdat Broeks heeft ingestemd met de opzegging door de Gemeente, subsidiair omdat de Gemeente uit de gedragingen van Broeks heeft mogen afleiden dat zij het gehuurde per 31 oktober 2014 zou ontruimen, zodat sprake is van rechtsverwerking en meer subsidiair omdat Broeks door een beroep te doen op ontruimingsbescherming zich schuldig maakt aan misbruik van recht.

Standpunt Broeks: wél artikel 7:290 BW en eventueel artikel 7:230a BW huur
Broeks voert daar het volgende tegen aan. Primair is sprake van een huurovereenkomst in de zin van artikel 7:290 BW. Subsidiair is sprake van een huurovereenkomst in de zin van artikel 7:230a BW. Van huur van onbebouwde grond is geen sprake, nu de huurovereenkomst het gehuurde omschrijft als huur van opstal en grond. Nu het bebouwde onderdeel van het gehuurde overheersend is, is de absorptietheorie, zoals door de Gemeente voorgestaan, niet toepasbaar. Broeks heeft daarnaast niet ingestemd met het einde van de huurovereenkomst per 31 oktober 2014. Broeks geniet gelet hierop huur- dan wel ontruimingsbescherming zodat de vordering in kort geding dient te worden afgewezen. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent als volgt.

Oordeel voorzieningenrechter: Onbebouwde grond? Nee
Bij de vraag welk huurregiem op de overeenkomst van toepassing is, komt belang toe aan de inhoud van de huurovereenkomst en aan de bedoeling van partijen. In de huurovereenkomst staat dat sprake is van huur van grond én opstal (kantine, kleedruimte en twee sportvelden). Verder is van belang dat in artikel 2.5 van de overeenkomst staat dat “het gehuurde” gebruikt dient te worden voor activiteiten die aan sport en recreatie zijn gerelateerd. De bewoordingen van de overeenkomst duiden er dus niet op dat de huur van de opstal ondergeschikt moet worden geacht aan die van de grond. Uit artikel 2.5. blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter voorts dat het partijen bij het aangaan van de overeenkomst voor ogen stond dat de opstal samen met de grond gebruikt zouden worden. Voor zover de activiteiten plaatsvinden op de grond (de sportvelden), is het gebruik van de opstal (met name de sanitaire voorzieningen) immers eveneens nodig. Daarnaast is het mogelijk dat er activiteiten worden georganiseerd waarvoor alleen de van de opstal onderdeel uitmakende kantine (ook wel feestzaal genoemd), wordt gebruikt. De voorzieningenrechter acht voorts van belang dat Broeks ter zitting onweersproken heeft toegelicht dat zij haar evenementen, waaronder bedrijfsuitjes en sportdagen, organiseert vanuit een kantoor, gevestigd in de opstal. Het recreatieve/sportieve gedeelte van de door haar georganiseerde evenementen vindt plaats op het gehuurde, maar ook wel daarbuiten. Voor zover deze activiteiten plaatsvinden op de sportvelden die onderdeel uitmaken van het gehuurde, maken de deelnemers ook gebruik van de kleedkamers en sanitaire voorzieningen in de opstal. Verder heeft Broeks onweersproken toegelicht dat alle door haar georganiseerde activiteiten gepaard met een ‘sociaal’ gedeelte bij aanvang en/of na afloop van die activiteiten, welk ‘sociale’ gedeelte plaatsvindt in de opstal, namelijk in de kantine. Gelet op al het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat het zwaartepunt van de activiteiten van Broeks bij de opstal ligt. Dit heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter tot gevolg dat dat het regime dat de opstal beheerst ook de overeenkomst in zijn geheel beheerst. Het betoog van de Gemeente dat de huurovereenkomst moet worden beschouwd als huur van onbebouwde grond, dan wel als een gemengde huurovereenkomst, waarbij op de huur van grond en opstal verschillende huurregimes van toepassing zijn, faalt dan ook.

Oordeel voorzieningenrechter: Bedrijfsruimte ex artikel 7:290 BW? Nee
Artikel 7:290 BW bepaalt:
1. De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op huur en verhuur van bedrijfsruimte.
2. Onder bedrijfsruimte wordt verstaan:
a. een gebouwde onroerende zaak of gedeelte daarvan, die krachtens overeenkomst van huur en verhuur is bestemd voor de uitoefening van een kleinhandelsbedrijf, van een restaurant- of cafébedrijf, van een afhaal- of besteldienst of van een ambachtsbedrijf, een en ander indien in de verhuurde ruimte een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening aanwezig is;
b. een gebouwde onroerende zaak of gedeelte daarvan die krachtens zulk een overeenkomst bestemd is voor de uitoefening van een hotelbedrijf;
c. een onroerende zaak die krachtens zulk een overeenkomst is bestemd voor de uitoefening van een kampeerbedrijf.
3. Tot de in lid 2 bedoelde bedrijfsruimte worden ook gerekend de onroerende aanhorigheden, de bij het een en ander behorende grond en de, mede gelet op de bestemming van die bedrijfsruimte, afhankelijke woning.
Tussen partijen is niet in geschil dat de gehuurde bedrijfsruimte door Broeks niet valt onder artikel 7:290, tweede lid, onder b en c, BW. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan het gehuurde ook niet worden aangemerkt als een bedrijfsruimte in de zin van artikel 7:290, tweede lid, onder a, BW. Voor dit oordeel is redengevend dat, wat er ook zij van de kwalificatie van de bedrijfsactiviteiten van Broeks, niet wordt voldaan aan het vereiste dat in het gehuurde een voor het publiek toegankelijk lokaal voor rechtstreekse levering van roerende zaken of voor dienstverlening aanwezig is. Gelet op de toelichting van Broeks is het gehuurde ‘lokaal’ toegankelijk voor personen die behoren tot een besloten groep. Het besloten karakter van de evenementen van Broeks blijkt uit het feit dat, zoals de heer Koopman namens Broeks ter zitting heeft toegelicht, het doel van de activiteiten van Broeks niet is dat iedere willekeurige passant het gehuurde kan betreden voor de levering van roerende zaken dan wel om aldaar gebruik te maken van de dienstverlening van Broeks. De gang van zaken bij Broeks is dat na reservering van een evenement degenen die tot de kring van genodigden behoren, worden toegelaten op het gehuurde en wel uitsluitend voor deelname aan dat specifieke evenement en uitsluitend voor de daarvoor bedoelde tijdstippen/periode. Dat door Broeks zo nu en dan ook evenementen worden georganiseerd die voor eenieder toegankelijk zijn, doet daar niet aan af, nu de toegankelijkheid voor eenieder in dat geval uitsluitend voor de duur van dat evenement geldt en dit niet het merendeel van de evenementen betreft. De stelling dat Broeks een horecavergunning heeft en dat een groot gedeelte van haar omzet afkomstig is uit horeca, kan evenmin af doen aan het besloten karakter van de evenementen. De stelling dat het eenieder vrij staat zich naar het gehuurde te begeven, nu het gehuurde vanaf de openbare weg vrij toegankelijk is, leidt evenmin tot een ander oordeel, nu duidelijk is dat het ontvangen van willekeurige passanten niet overeenstemt met het doel van de bedrijfsactiviteiten van Broeks.

Oordeel voorzieningenrechter: Bedrijfsruimte ex artikel 7:230a BW? Ja
Artikel 230a BW bepaalt, voor zover van belang:
1. Heeft de huur betrekking op een gebouwde onroerende zaak of gedeelte daarvan en is die zaak of dat gedeelte noch woonruimte, noch bedrijfsruimte in de zin van deze titel, dan kan de huurder na het einde van de huurovereenkomst de rechter verzoeken de termijn waarbinnen ontruiming moet plaats vinden, te verlengen. Het verzoek moet worden ingediend binnen twee maanden na het tijdstip waartegen schriftelijk ontruiming is aangezegd.
2. Het eerste lid geldt niet in geval de huurder zelf de huur heeft opgezegd, uitdrukkelijk in de beëindiging daarvan heeft toegestemd of veroordeeld is tot ontruiming wegens niet nakoming van zijn verplichtingen.
De voorzieningenrechter overweegt dat de gehuurde opstal voldoet aan het criterium van artikel 7:230a, eerste lid, BW. Zoals hiervoor is geoordeeld ligt het zwaartepunt van het gehuurde op de huur van de opstal, zodat de overeenkomst in zijn geheel wordt beheerst door artikel 7:230a BW.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of de ontruimingsbescherming van het eerste lid van artikel 7:230a BW in het onderhavige geval geldt, of dat sprake is van een situatie als omschreven in artikel 7:230a, tweede lid, BW.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan uit de door partijen overgelegde producties niet worden afgeleid dat Broeks uitdrukkelijk heeft ingestemd met de opzegging van de huur door de Gemeente. Dat Broeks tweemaal heeft verzocht om verlenging van de huurovereenkomst en dat Broeks heeft ingestemd met een verlenging van de huurovereenkomst voor bepaalde tijd, is niet voldoende voor dat oordeel. Uit de door partijen overgelegde producties komt immers duidelijk naar voren dat Broeks het gehuurde bij voorkeur voor langere tijd zou huren en dat die mogelijkheid ook bestond zolang de Gemeente nog geen definitieve overeenkomsten met AZ had, althans een definitieve startdatum met AZ nog niet vaststond. Ook de omstandigheid dat door Broeks samen met de Gemeente is gezocht naar een alternatieve locatie voor de bedrijfsactiviteiten van Broeks, maakt niet dat sprake is van een uitdrukkelijke instemming aan de zijde van Broeks, waarbij zij haar ontruimingsbescherming wilde prijsgeven.

Echter: rechtsverwerking Broeks
Ten aanzien van het standpunt van de Gemeente dat Broeks geen aanspraak kan maken op ontruimingsbescherming omdat sprake is van rechtsverwerking dan wel misbruik van recht, geldt het volgende.
Een geslaagd beroep op rechtsverwerking vereist de aanwezigheid van bijzondere omstandigheden als gevolg waarvan bij de Gemeente hetzij het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat Broeks haar recht op ontruimingsbescherming niet meer geldend zou maken, hetzij de positie van de Gemeente zodanig onredelijk is verzwaard dat Broeks in redelijkheid geen beroep meer kan doen op dat ingeroepen recht. Van misbruik van recht kan onder meer sprake zijn als de bevoegdheid wordt uitgeoefend met geen ander doel dan de Gemeente te schaden of als Broeks, de onevenredigheid tussen de wederzijdse belangen in aanmerking genomen, in redelijkheid niet tot uitoefening van haar bevoegdheid kan komen.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat het beroep op rechtsverwerking slaagt. Daarvoor is het volgende redengevend. De Gemeente heeft de huurovereenkomst aanvankelijk opgezegd per 30 april 2014. Vervolgens is de huurovereenkomst op verzoek van Broeks enige malen verlengd. Aanvankelijk bestond daarbij nog de mogelijkheid dat Broeks de huur zou kunnen voortzetten. Vanaf juni 2014 is echter duidelijk geworden dat de Gemeente met betrekking tot het gehuurde verplichtingen aanging tegenover AZ. Uit de door partijen overgelegde stukken blijkt weliswaar dat Broeks zo lang mogelijk in het gehuurde wilde blijven zitten, maar niet dat Broeks zich mogelijk op ontruimingsbescherming zou beroepen of anderszins van mening zou zijn dat zij langer dan de door de Gemeente genoemde einddatum in het gehuurde zou mogen blijven. In een email van 27 maart 2014 heeft [C] van de Gemeente aan [bestuurder] van Broeks geschreven:
“ Er zal een passage worden opgenomen in het persbericht AZ-Zaanstad, dat Broeks Events haar activiteiten in ieder geval tot 1 augustus 2014 kan voortzetten. 
[bestuurder] heeft hierop als volgt gereageerd:
“ De naam Broeks Events hoef je wat mij betreft niet te noemen. Alleen dat de start op zijn vroegst 1 augustus begint, liefst natuurlijk indien mogelijk 1 november. Dan is namelijk ons hoogseizoen voorbij. 
Deze reactie duidt er niet op dat Broeks zich op ontruimingsbescherming zal beroepen. Vervolgens heeft Broeks meerdere malen verzocht om duidelijkheid over de planning met AZ. Op 11 augustus 2014 heeft [bestuurder] van Broeks een e-mail gestuurd met als onderwerp
“ einddatum Broeks events Wijdewormer ”.
Hij schrijft daarin:
“ Is de einddatum van Broeks nog steeds 1 oktober of mag/kan het eind oktober worden? Wat niet kan kan niet hoor ”.
Ook door deze formulering, met name uit het gebruik van de term “ einddatum van Broeks ” en de toevoeging “ wat niet kan kan niet hoor ”, heeft Broeks naar het oordeel van de Gemeente de indruk gewekt dat zij zich niet op ontruimingsbescherming zou beroepen.
Uit de overgelegde e-mails blijkt voorts duidelijk dat Broeks zich bewust was van de verplichtingen die de Gemeente op dat moment aanging tegenover AZ. Door in de gegeven omstandigheden niet aan de Gemeente duidelijk te maken dat zij met “einddatum” zoals nu blijkt doelt op einddatum van de huurovereenkomst (waarna ontruimingsbescherming ingaat) en niet op einddatum van het gebruik van het gehuurde, heeft Broeks de indruk gewekt dat zij doelde op de einddatum van het gebruik, derhalve dat zij per einddatum zou ontruimen en zich niet op ontruimingsbescherming zou beroepen. Dat Broeks geen juristen in dienst heeft doet daar niet aan af. Broeks, bekend met de verplichtingen die de Gemeente inmiddels tegenover AZ was aangegaan, had kunnen weten dat de Gemeente niet bereid zou zijn geweest de huurovereenkomst op 26 augustus 2014 te verlengen tot 31 oktober 2014, indien zij had geweten dat Broeks zich op het standpunt zou stellen dat haar ontruimingsbescherming toekwam. In de gegeven omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat Broeks door haar handelen bij de Gemeente het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat zij haar recht op ontruimingsbescherming niet geldend zou maken en eveneens dat de positie van de Gemeente door het handelen van Broeks zodanig onredelijk is verzwaard dat Broeks in redelijkheid geen beroep meer kan doen op ontruimingsbescherming.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat Broeks zich niet op artikel 7:230a, lid 1 BW kan beroepen. Nu de door de Gemeente aangezegde einddatum van de huur reeds is verstreken, stelt de Gemeente zich terecht op het standpunt dat Broeks zonder recht of titel in/op het gehuurde verblijft. De vordering tot ontruiming ligt dan ook voor toewijzing gereed.

Maar toch op grond van belangenafweging: ontruimingstermijn gunnen van 4 maanden:
Afweging van de wederzijdse belangen leidt echter tot toewijzing van de vordering op een andere termijn dan door de Gemeente gevorderd. De continuïteit van de onderneming van Broeks, die ondanks pogingen daartoe nog geen alternatieve locatie heeft gevonden en derhalve voor haar bedrijfsvoering vooralsnog afhankelijk is van het gehuurde, is immers in het geding. Daartegenover staan weliswaar belangen van de Gemeente, die overeenkomsten is aangegaan met AZ, maar de Gemeente heeft onvoldoende onderbouwd dat dit belang zo zwaar weegt dat Broeks niet een korte ontruimingstermijn kan worden gegund. De Gemeente wijst immers vooral op het belang om spoedig tot sloop van de opstal te komen en met de herinrichting van het terrein te beginnen. De Gemeente heeft evenwel niet voldoende onderbouwd dat niet later met de aanvang van deze werkzaamheden kan worden gestart. Weliswaar heeft zij aangegeven dat er vóór het broedseizoen bomen moeten worden gekapt, maar gesteld noch gebleken is dat het kappen van de bomen niet kan plaatsvinden zolang Broeks het gehuurde gebruikt. De overige aangevoerde belangen zien – kort gezegd – op de start van de door AZ beoogde trainingen op het terrein. Deze zijn echter niet op korte termijn gepland. De financiële belangen die de Gemeente bij spoedige ontruiming stelt te hebben, heeft de Gemeente niet onderbouwd. De Gemeente heeft voor het overige geen argumenten aangevoerd die de conclusie rechtvaardigen dat haar belang bij spoedige ontruiming zwaarder moet wegen dan het belang van Broeks bij een korte ontruimingstermijn. De voorzieningenrechter zal Broeks dan ook een ontruimingstermijn gunnen van 4 maanden. Deze termijn kan Broeks, die naar eigen zeggen nu in haar laagseizoen zit, benutten om een alternatieve bedrijfslocatie te vinden. Een langere termijn acht de voorzieningenrechter niet redelijk, nu Broeks al lange tijd rekening heeft kunnen houden met het einde van haar gebruik van het gehuurde.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten