vrijdag 28 september 2012

CBS Rapport: "De bijdrage van sport aan de Nederlandse economie"



In het rapport is onder meer te lezen dat er in 2006 in Nederland een bedrag van € 11,4 miljard besteed is in relatie tot sport. Dat is 1,3% van de totale bestedingen in dat jaar. De bijdrage door sport aan het Bruto Binnenlands Product (BBP) was 1,0%. Ongeveer 130.000 mensen hadden in 2006 een baan te danken aan sport. Dat is 1,5% van de werkzame personen.
De rapportage en de methodische opzet ervan werden tijdens Dag van het Sportonderzoek door de Engelse hoogleraar Chris Gratton geprezen als de hoogste standaard in de EU, onder meer wegens directe koppeling met de standaard economische gegevens in de nationale rekeningen bij het CBS. Tevens is ervoor gezorgd dat de gegevens vergelijkbaar zijn met andere Europese landen.
Ik ben met het CBS in gesprek om een vergelijkbare calculatie te maken over recentere jaren, zodat de ontwikkelingen in de tijd kunnen worden gevolgd.
Daarmee krijgen we meer zicht op de toe- of afname van de bijdrage van sport aan het BBP en de mogelijke invloed van de economische crisis op het sportgerelateerde deel van de Nederlandse economie

Vereniging "Traditioneel Gerij" heeft niet in redelijkheid kunnen besluiten om eiser als lid te weigeren



De feiten
[eiser] is eigenaar van diverse historische rijtuigen. [eiser] ment deze rijtuigen, hetgeen wordt aangeduid als traditioneel gerij. De [gedaagde] is een vereniging die zich bezig houdt me traditioneel gerij. In de statuten van de [gedaagde] is in artikel 2 onder andere bepaald dat de vereniging als doel heeft een organisatie in stand te houden en te leiden ter bewaring en vermeerdering van de kennis van authentieke rijtuigen en aanspanningen. Het lidmaatschap staat ingevolge art. 5 lid 1 open voor (onder meer) natuurlijke personen in het bezit van een authentieke aanspanning.
 In artikel 22 van het reglement klassenritten [gedaagde] is bepaald dat deelnemers aan een klassementsrit die geen lid zijn van de [gedaagde] geen kandidaat kunnen zijn voor deelname aan het NK indien zij zich niet drie weken voor het NK hebben aangemeld als lid en de contributie hebben voldaan.
In artikel 6, eerste lid, onder a en d, van de statuten van de [gedaagde] is bepaald dat leden verplicht zijn de statuten en reglementen van de [gedaagde] en de besluiten van de organen van de [gedaagde] na te leven respectievelijk de belangen van de [gedaagde] in het algemeen en/of van de paardensport te bevorderen en niet te schaden.
Bij brief van 21 maart 2010 heeft [eiser] zijn lidmaatschap bij de [gedaagde] opgezegd. [eiser] heeft zich op 13 augustus 2011 (opnieuw) opgegeven als lid en op 17 augustus 2011 een bedrag aan contributie betaald van [euro] 20,00. Bij brief van 19 augustus 2011 heeft de [gedaagde] de ontvangst van de aanmelding van [eiser] bevestigd. In deze brief is voor de aanmelding als voorwaarde gesteld dat [eiser] zich in de toekomst loyaal zal opstellen jegens de leden en het bestuur van de [gedaagde] en zich aan de statuten en reglementen te houden. Bij e-mail van 19 augustus 2011 heeft [eiser] bevestigd hiermee akkoord te gaan.
Bij brief van 28 augustus 2011 heeft de [gedaagde] aan [eiser] laten weten dat hij in zijn reactie van 19 augustus 2011 niet aan alle voorwaarden heeft voldaan die de [gedaagde] heeft gesteld.

Het geschil
 [eiser] vordert, de [gedaagde] te gelasten [eiser] per direct in te schrijven als lid van de [gedaagde], alsmede te bewerkstelligen dat [eiser] volwaardig kan deelnemen aan het NK Traditioneel Gerij op 10 september 2011 te Nunspeet.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat hij zowel voldoet aan de formele toelatingscriteria voor het lidmaatschap van de NVTG, als aan de aanvullende voorwaarden die de [gedaagde] heeft gesteld. Volgens [eiser] heeft hij de belangen van de [gedaagde] nimmer heeft geschaad. [eiser] heeft voorts gesteld dat zijn belang bij inschrijving groter is dan het belang van de [gedaagde] hem het lidmaatschap te weigeren

De beoordeling
Niet in geschil is dat de beslissing van de [gedaagde] om [eiser] niet als lid toe te laten is genomen binnen het kader van wet, statuten en reglementen. Bij de beoordeling van de over en weer ingenomen standpunten is dan ook uitgangspunt dat het bestuur als terzake bevoegd orgaan de vrijheid heeft om vast te stellen of er gronden zijn om iemand die aan de formele criteria voor toelating voldoet, niettemin als lid te weigeren. De rechter past terzake terughoudendheid. Slechts indien aannemelijk is dat het bestuur in redelijkheid niet tot haar beslissing heeft kunnen komen, kan een voorlopige voorziening op haar plaats zijn.
Ter zitting heeft de [gedaagde] gesteld dat [eiser] niet aan alle aan hem gestelde voorwaarden heeft voldaan, omdat hij zich niet loyaal heeft verklaard jegens de leden en het bestuur van de [gedaagde]. Desgevraagd heeft de [gedaagde] verklaard dat deze voorwaarde erop is gericht dat [eiser] zijn lidmaatschap niet direct weer opzegt na het NK en dat [eiser] verder niets toevoegt aan de vereniging.
[eiser] heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat hij niet voornemens is zijn lidmaatschap na het NK weer te beëindigen. Verder heeft hij aangegeven dat hij wenst bij te dragen aan de kwaliteit van de rijsport. [eiser] heeft erop gewezen dat hij zich in het verleden ook altijd verdienstelijk heeft gemaakt voor de vereniging.
Voor zover de motivering erop berust dat [eiser] niet met zoveel woorden heeft verklaard dat hij zich in de toekomst loyaal zal opstellen jegens de leden en het bestuur van de [gedaagde], wordt allereerst opgemerkt dat de wet en de statuten deze eis niet stellen en dat de eis zich ook niet verdraagt met het in fundamentele rechtsbeginselen van de Nederlandse rechtsorde verankerde uitgangspunt dat democratie - ook verenigingsrechtelijke democratie - wordt gediend met vrijheid van meningsuiting, ook indien dat een het bestuur of andere leden onwelgevallige mening behelst.
De [gedaagde] heeft erop gewezen dat er in het verleden onenigheid is geweest tussen [eiser] en het bestuur en dat de vrees bestaat dat [eiser] de in het verleden gevoerde discussie weer zal aanwakkeren. [eiser] heeft in reactie laten weten dat hij geenszins van plan is "oude koeien uit de sloot te halen" en dat hij het doel en de belangen van de vereniging een warm hart toedraagt en zich daarvoor wil inzetten. Daarmee lijkt voldoende verzekerd dat het bestuur mag rekenen op een constructief samenwerkend lid.
Ten slotte heeft de [gedaagde] gesteld dat vele leden verbolgen waren over de artikelen in "Mensport". Zij is bevreesd dat er reuring zal ontstaan indien [eiser] weer en dat andere leden hun lidmaatschap zullen beëindigen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de [gedaagde] - mede gelet op hetgeen hiervoor over het democratisch karakter van een vereniging is opgemerkt - volstrekt niet onderbouwd dat [eiser] zich zodanig heeft gedragen dat dit in redelijkheid een grond zou kunnen zijn om hem toelating als lid te weigeren. Tegenover betwisting door [eiser] heeft de [gedaagde] niet aannemelijk gemaakt dat hij de hand heeft gehad in de artikelen in Mensport, noch daargelaten dat de inhoud daarvan de grenzen van het betamelijke geenszins overschrijdt. Ook heeft de [gedaagde] niet aannemelijk gemaakt dat een terugkeer van [eiser] als lid tot schade voor de vereniging zou kunnen leiden. Daarvoor is meer nodig dan het risico dat enkele andere leden hun lidmaatschap zullen opzeggen. Ook dat risico is overigens niet aannemelijk gemaakt.

Het oordeel
Gelet op het voorgaande oordeelt de voorzieningenrechter dat de [gedaagde] in redelijkheid niet tot haar beslissing heeft kunnen komen om [eiser] als lid te weigeren. De gevorderde voorziening komt daarom voor toewijzing in aanmerking. De gevorderde dwangsom zal worden gematigd en gemaximeerd als na te melden

De uitspraak staat HIER

maandag 24 september 2012

NJ Blog, sport en spel: Kun je de schade van een ski ongeval afwentelen op de veroorzaker?


Afbeelding bij Kun je de schade van een ski ongeval afwentelen op de veroorzaker? door Folkert Jensma op 21 september 2012 in De Uitspraak
Kun je de financiële gevolgen van een ski ongeval afwentelen op je eigen broer die je onderuit skiede?
De Zaak. Twee broers en een neef skiën achter elkaar een blauwe (makkelijke) piste af, in Frankrijk. Het zicht is goed. De broer die in het midden skiet moet onverwacht uitwijken voor een stuurloos jongetje op één ski en rijdt zijn broer, voor zich, onderuit. Dat leidt tot een ernstige schouderblessure en een blijvende handicap. Het slachtoffer heeft een eigen bedrijf en vindt dat de verzekeraar van zijn broer zijn inkomensschade moet betalen. Hij vindt dat zijn broer te dicht achter hem skiede, de gedragsregels op de piste schond en daarom onzorgvuldig handelde.
Lees VERDER



WIPO magazine: Sports, Sporting Goods and the Sports Business




By Dr. Jochen M. Schaefer, Legal Counsel, World Federation of the Sporting Goods Industry (WFSGI)

Sports fans around the world have been spellbound by the achievements of athletes participating in the 2012 Olympic and Paralympic Games in London. In previous issues, WIPO Magazine has offered a variety of perspectives on the importance of intellectual property (IP) to different sports organizations. This article explores the importance of IP protection from the perspective of the sporting goods industry.
The sports industry is a wide-ranging business encompassing the sale of food and sports memorabilia as well as the sale of media rights and sponsorship deals. Many players are involved, from clubs, leagues and sponsors to media broadcasters and, of course, those that produce all the equipment that make high-performance sport possible – the sporting goods industry. A 2011 study by management consultants A.T. Kearny estimates that the global sports industry is worth as much as US$620 billion.
Read more HERE

vrijdag 21 september 2012

Keeper DSC '74 handelt onrechtmatig jegens speler HFC door speler met gestrekt been neer te halen, terwijl bal in doel lag


Opmerking: uitspraak is al "oud" maar nu pas gepubliceerd


Op 2 oktober 2004 vond in [gemeente] een voetbalwedstrijd plaats tussen een team van de voetbalvereniging Koninklijke HFC (hierna: HFC) en een team van de voetbalvereniging DSC ‘74 (hierna: DSC). [appellant] was tijdens die wedstrijd keeper voor DSC, [geïntimeerde] was veldspeler voor HFC. Een speler van DSC was scheidsrechter van de wedstrijd.

Tegen het einde van de wedstrijd, bij een stand van 5-0 in het voordeel DSC, zijn [geïntimeerde] en [appellant] met elkaar in botsing gekomen. [geïntimeerde], die scheenbeschermers droeg, heeft daarbij zijn been gebroken.

 Na de botsing is het spel door de scheidsrechter stilgelegd. De scheidsrechter heeft [appellant] geen gele of rode kaart gegeven. Van het incident is geen melding gemaakt bij de KNVB.

[geïntimeerde] heeft nadien meerdere operaties ondergaan, doch heeft blijvend letstel overgehouden aan de beenbreuk. Inmiddels is in medisch opzicht sprake van een eindtoestand.

[geïntimeerde] heeft bij brief van zijn raadsman van 3 februari 2006 [appellant] aansprakelijk gesteld voor de door [geïntimeerde] geleden en nog te lijden schade.

 Bij brieven van 8 en 15 februari 2006 hebben [appellant] en zijn schadeverzekeraar de aansprakelijkheid voor de schade afgewezen.

In deze procedure vordert [geïntimeerde] onder meer verklaring voor recht dat [appellant] aansprakelijk is voor alle schade, op te maken bij staat, die [geïntimeerde] als gevolg van de tackle door [appellant] heeft geleden.

Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank de vorderingen van [geïntimeerde] toegewezen.

 Grief I is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat [geïntimeerde], [getuige 1] en [getuige 2], als getuigen gehoord, eensluidend verklaren dat [appellant] met gestrekt been dan wel met beide benen gestrekt op [geïntimeerde] af kwam, nadat [geïntimeerde] de bal had geschoten en de bal al in het doel lag en terwijl [appellant] nog van zijn actie had kunnen afzien.
[appellant] legt aan de grief ten grondslag, samengevat, dat [appellant], na het doelschot en nadat de bal het doel trof, niet meer de mogelijkheid had om van zijn actie af te zien. De afstand tussen [appellant] en [geïntimeerde] was te kort, ook gezien de snelheid van [appellant], om nog in te houden. Indien, zo stelt [appellant], de door getuige [getuige 1] genoemde afstand van vier meter voor juist wordt aangenomen, had hij slechts minder dan twee seconden om te beslissen zijn actie af te blazen.
Naar het oordeel van het hof gaat het er om of [appellant], na het schot door [geïntimeerde] op het doel, nog de mogelijkheid had zijn ingezette beweging zodanig aan te passen dat hij niet, althans minder gevaarlijk, [geïntimeerde] zou raken. Het hof volgt [appellant] niet in zijn stelling dat daartoe onvoldoende tijd bestond. [appellant] heeft, tegenover de daarover door [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 3] afgelegde verklaringen, onvoldoende onderbouwd dat hij te weinig tijd te had om van zijn actie af te zien dan wel deze te onderbreken. De getuigenverklaringen van [getuige 4] en [getuige 5] doen daar niet aan af: de verklaring van [getuige 4] is onvoldoende stellig en de verklaring van [getuige 5] heeft tegenover de andere verklaringen onvoldoende gewicht. [appellant] heeft bovendien de verklaring van [X](productie 1 bij Memorie van Antwoord), die met een berekening onderbouwt dat [appellant] zijn beweging had kunnen aanpassen, bij akte uitlating productie, onvoldoende gemotiveerd bestreden. Het hof acht, gelet op de genoemde verklaringen, bewezen dat [appellant], nadat [geïntimeerde] de bal had geschoten en deze in het doel lag, met gestrekt been dan wel met twee gestrekte benen, tegen [geïntimeerde] botste, terwijl hij daar nog van af had kunnen zien. De grief faalt.

Met grief II komt [appellant] op tegen de overweging van de rechtbank, dat, kort samengevat, hij zich zodanig heeft gedragen dat hij ondanks de sport- en spelsituatie jegens [geïntimeerde] aansprakelijk is.
Het hof stelt voorop dat in een sport- en spelsituatie minder snel mag worden aangenomen dat een deelnemer aansprakelijk is voor een gedraging die letsel veroorzaakt. In dit geval acht het hof - onder verwijzing naar hetgeen in 3.11 is overwogen – relevant dat (1) de omstreden gedraging plaatsvond na het maken van het doelschot en niet meer gericht kon zijn op het voorkomen daarvan (2) de omstreden gedraging er evenmin op gericht kon zijn te voorkomen dat dit schot doel zou treffen en (3) [appellant] van die gedraging nog af had kunnen zien. Het hof is daarom met de rechtbank van oordeel dat sprake was van een zodanige actie van [appellant] dat, ook al was sprake van een sport- en spelsituatie, [geïntimeerde] hierop redelijkerwijs niet bedacht behoefde te zijn. Grief II faalt daarom.

Grief III is gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat niet aannemelijk is dat [geïntimeerde] bij de door [appellant] weergegeven toedracht zo ernstig letsel zou hebben opgelopen als waarvan klaarblijkelijk sprake is. Er is, zo stelt [appellant] ter onderbouwing van de grief, onvoldoende concrete informatie over het letsel van [geïntimeerde] om de door de rechtbank getrokken conclusie te rechtvaardigen.
Het hof verwijst allereerst naar hetgeen bij de beoordeling van de eerste grief reeds is overwogen over de toedracht op basis van de verschillende getuigenverklaringen en de verklaring van Hollander. [appellant] heeft daarnaast geen grief gericht tegen de vaststelling door de rechtbank (r.o. 2.5) dat van blijvend letsel sprake is. Het hof verwijst bovendien naar de brief van Prof.dr [Y] van 12 januari 2009 (door [geïntimeerde] bij comparitie in eerste aanleg in het geding gebracht), waarin deze schrijft: “Het lijkt mij onwaarschijnlijk dat bij een collisie tussen twee scheenbenen een type breuk ontstaat zoals dit bij U gebeurd is”. Het hof ziet in hetgeen [appellant] ter onderbouwing van zijn grief heeft aangevoerd, geen aanleiding om aan de verklaring van [Y]te twijfelen. In zoverre faalt de grief.

Indien [appellant] met deze grief (ook) heeft willen stellen dat de mogelijkheid van schade onvoldoende is komen vast te staan om de verwijzing naar een schadestaatprocedure te rechtvaardigen, faalt de grief (voor het overige) omdat het bestaan van schade op grond van het hierboven overwogene voldoende is komen vast te staan.

Het hof bekrachtigt de beslissing van de rechtbank

Paspoorten van het Olympische paard Eurocommerce London en 20 andere paarden blijven in bezit van schuldeiser Rabobank




De paspoorten van het Olympische paard Eurocommerce London en 20 andere paarden blijven in bezit van schuldeiser Rabobank. De rechter deelt de zorg van de Rabobank dat de paarden anders buiten het bereik van schuldeisers kunnen worden gebracht. Zonder paspoorten is de kans klein dat de dieren verhandeld worden. De failliete eigenaren van London en de paarden eisten in een kort geding dat de paspoorten werden teruggegeven. Zonder paspoorten konden de dieren niet meedoen aan wedstrijden. Ruiter Gerco Schröder won afgelopen zomer met London zilver op de Olympische Spelen. De Rabobank legde beslag op onder andere London en 20 andere paarden omdat hun eigenaar Gevi International onderdeel is van het failliete vastgoedbedrijf Eurocommerce. De Rabobank eist een bedrag van ongeveer 42 miljoen euro van het bedrijf.

De uitpsraak staat HIER

woensdag 12 september 2012

Terechte vereenzelviging door belastingdienst van voetbalvereniging en stichting die spelers uitbetaalt



De feiten
Belanghebbende is een amateurvoetbalvereniging te Y. In 2002 is "Stichting A" (hierna de Stichting) opgericht. De Stichting heeft ten doel het bevorderen van de sportbeoefening bij belanghebbende. Tussen belanghebbende en de Stichting is hierover een overeenkomst gesloten. Een speler die bij belanghebbende in de A-selectie komt spelen, sluit een overeenkomst met belanghebbende en een overeenkomst met de Stichting.
De belastingdienst is van mening dat er loonbelasting moet worden ingehouden, daar is het belanghebbende niet mee eens. De rechtbank stelt de belastingdienst in het gelijk. Tegen die uitspraak stelt de vereniging beroep in.

Het geschil
Het geschil betreft het antwoord op de volgende vraag:
Is de naheffingsaanslag terecht opgelegd?

Stellingen en oordeel gerechtshof
Belanghebbende stelt dat tussen belanghebbende en de spelers geen dienstbetrekking bestaat.
Belanghebbende (de voetbalvereniging) is van mening dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.
Belanghebbende stelt primair, dat de naheffingsaanslag ten onrechte is opgelegd, omdat tussen belanghebbende en de spelers geen dienstbetrekking bestaat. Subsidiair stelt belanghebbende dat indien wel uitgegaan dient te worden van de aanwezigheid van een dienstbetrekking tussen de spelers en belanghebbende, de naheffingsaanslag niet had mogen worden opgelegd, omdat de spelers reeds aangifte hebben gedaan in de inkomstenbelasting. Op grond van artikel 7:610, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek wordt onder een arbeidsovereenkomst verstaan de overeenkomst, waarbij de ene partij, de werknemer, zich verbindt in dienst van de andere partij, de werkgever, tegen loon gedurende zekere tijd arbeid te verrichten. Er zijn drievoorwaarden waaraan moet zijn voldaan wil sprake zijn van een dergelijke arbeidsovereenkomst (vgl. HR 25 maart 2011, nr. 10/02146, LJN: BP3887, r.o. 3.3.3):
-er moet sprake zijn van een gezagsverhouding tussen werkgever en werknemer;
-de werknemer is verplicht tot het persoonlijk verrichten van arbeid gedurende een zekere tijd, en
-de werkgever heeft een verplichting tot het betalen van loon.

De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van de inspecteur ligt om de feiten en omstandigheden te stellen - en bij betwisting aannemelijk te maken - die het oordeel rechtvaardigen dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen belanghebbende en de selectiespelers. Niet in geschil is dataan de hiervoor genoemde twee eerste voorwaarden is voldaan. Het geschil spitst zich toe op de derde voorwaarde.

Met betrekking tot de voorwaarde van verplichting tot het betalen van loon overweegt de rechtbank het volgende.

4.4.1. De spelers ontvangen van de Stichting een vergoeding die betrekking heeft op hun functioneren als voetbalspeler bij belanghebbende.

Er is sprake van vergaande verwevenheid tussen belanghebbende en de Stichting. Dat blijkt onder andere uit het volgende:
-de in 2.2vermelde doelstelling van de Stichting; deze is bepaald in een overeenkomst tussen belanghebbende en de Stichting;
-de Stichting kent ten minste drie bestuursleden, waarvan twee worden benoemd op bindende voordracht van belanghebbende;
-de voorzitter van de Stichting is de vader (Hof: bedoeld wordt: de zoon) van de voorzitter van belanghebbende;
-de penningmeester bij belanghebbende en de Stichting is dezelfde persoon; hij ondertekent de contracten met de spelers namens de stichting en namens de vereniging;
-het adres van de Stichting is het adres van de penningmeester;
-voor een statutenwijziging van de Stichting is vooraf schriftelijk toestemming nodig van belanghebbende;
-er is sprake van een fiscale eenheid voor de omzetbelasting tussen belanghebbende en de Stichting;
-de spelersbijdrage aan speler(s) wordt slechts uitbetaald na ontvangst van een declaratie betreffende die speler(s) die geaccordeerd is door/namens belanghebbende.

Uit de stukken en hetgeen ter zitting is opgemerkt leidt de rechtbank de volgende gang van zaken af. De technische commissie van belanghebbende is verantwoordelijk voor de samenstelling van de selectie en bepaalt of met een bepaalde (nieuwe) speler onderhandeld gaat worden. De onderhandelingen met een speler vinden plaats door een of meerdere werknemers van belanghebbende, vaak in het bijzijn van een bestuurslid. Tijdens deze onderhandelingen worden door de speler mondelinge afspraken met belanghebbende gemaakt. De rechtbank acht aannemelijk dat die afspraken ook betrekking hebben op de vergoeding voor de speler, in aanmerking genomen dat het - zo valt uit belanghebbendes verklaringen af te leiden - gebruikelijk is dat spelers van de A-selectie van een vereniging als belanghebbende worden betaald. Vervolgens wordt aan die afspraken uitvoering gegeven door het tegelijkertijd afsluiten van twee verschillende schriftelijke overeenkomsten,één met belanghebbende en één met de Stichting, die nauw met belanghebbende is verweven (zie 4.4.1).

4.4.4. Gelet ophetgeen onder 4.4.1. tot en met 4.4.3. is overwogen, in onderling verband bezien, acht de rechtbank aannemelijk dat steeds sprake is van (mondelinge) overeenkomsten tussen belanghebbende en de spelers die ook betrekking hebben op de door de Stichting uit te betalen spelersvergoeding, dat feitelijk op belanghebbende de verplichting rust tot het (doen) betalen van het loon (de spelersbijdrage) en dat belanghebbende daaraan ook door de spelers kan worden gehouden indien de Stichting in gebreke blijft. Derhalve is sprake van loon van belanghebbende. Het bestaan van de overeenkomst tussen de speler en de Stichting noch het gegeven dat de Stichting (en niet belanghebbende) uiteindelijk de spelersbijdrage betaalt, doen daaraan af. De overeenkomst tussen de speler en de Stichting is in wezen een overeenkomst die strekt tot uitvoering van de voornoemde mondelinge overeenkomst tussen belanghebbende en de speler.

4.4.5. Belanghebbende heeft nog aangevoerd dat de spelers en belanghebbende niet de bedoeling hebben gehad om een dienstbetrekking te laten ontstaan. Zo dit al het geval is leidt dat evenwel niet tot een andere conclusie. Immers, bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een arbeidsovereenkomst moet worden getoetst of de inhoud van de rechtsverhouding voldoet aan de criteria die gelden voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst (vgl. HR 25 maart 2011, nr. 10/02146, LJN: BP3887, r.o. 3.3.2). Hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond, is dan ook niet doorslaggevend.

4.4.6. Conclusie is dat tussen de spelers en belanghebbende sprake is van een dienstbetrekking en dat al hetgeen aan de spelers is betaald, inclusief de spelersbijdrage, behoort tot het uit die dienstbetrekking genoten loon.

4.2. Het Hof onderschrijft de overwegingen van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne. Het Hof voegt daaraan het volgende toe.

Belanghebbende stelt dat er duidelijk sprake is van twee verschillende rechtpersonen
In hoger beroep klaagt belanghebbende er over dat de Rechtbank er ten onrechte van uit is gegaan, dat er feitelijk min of meer sprake is van een vereenzelviging van de Stichting en belanghebbende. Belanghebbende stelt dat zij en de Stichting duidelijk twee gescheiden rechtspersonen zijn met ieder een eigen doelstelling, ieder eigen besturen en ieder eigen financiële middelen. De Stichting vaart onafhankelijk van belanghebbende een eigen koers, waarbij de continuïteit van beleid en professionaliteit een andere dimensie hebben. Ter zitting van het Hof heeft belanghebbende nog gesteld dat de Stichting met de financiële middelen mag doen "wat zij wil".

4.4. Het Hof kan belanghebbende in die stellingen niet volgen. De Rechtbank heeft tot uitdrukking gebracht dat - gelijk de Inspecteur ook stelt - de Stichting de vergoedingen aan de spelers betaalt vanwege het feit dat de spelers hun prestaties leveren aan belanghebbende en belanghebbende verschaft de Stichting hiervoor de financiële middelen. De Stichting heeft tot doel het bevorderen van de sportbeoefening bij belanghebbende, zij dient "al hetgeen bevorderlijk kan zijn tot het bereiken van vorenomschreven doel" te doen (vgl. 2.6 hiervoor). Twee van de leden van het bestuur van de Stichting worden bindend voorgedragen door belanghebbende, voor de statutenwijziging van de Stichting is een schriftelijke goedkeuring van belanghebbende vereist.
De spelers wonen de trainingen van belanghebbende bij, maken deel uit van de selectie van belanghebbende bij wedstrijden en behalen resultaten bij deze wedstrijden. Voor deze prestaties worden zij betaald door de Stichting met medeweten van belanghebbende (vgl. deovereenkomsten gesloten tussen de spelers en belanghebbende respectievelijk de Stichting, geciteerd in 2.2 van de uitspraak van de Rechtbank). Niet gebleken is dat de Stichting eigen financiële middelen heeft anders dan de door belanghebbende aan de Stichting contractueel overgedragen sponsorgelden. De Stichting dient jaarlijks deze sponsorgelden af te rekenen met belanghebbende (vgl. 2.10). Uit deze sponsorgelden worden de betalingen aan de spelers gedaan.
Al deze feiten en omstandigheden, in onderlingverband beschouwd, brengen het Hof tot de conclusie, dat feitelijk sprake is van een dienstbetrekking tussen belanghebbende en de spelers; het loon ter zake van deze dienstbetrekking wordt - namens belanghebbende althans met haar medeweten - door de Stichting aan de spelers uitbetaald. Dat de Stichting een aparte rechtspersoon is met eigen rechten en plichten doet aan het vorenoverwogene niet af.
Al hetgeen belanghebbende in hoger beroep overigens ter zake heeft gesteld, maken het oordeel van het Hof nietanders.
Het hoger beroep is in zo verre ongegrond.

Belanghebbende beroept zich op gelijkheidsbeginsel
Naar het oordeel van de rechtbank is het opleggen van de naheffingsaanslag ook niet in strijd met enig beginsel van behoorlijk bestuur. Belanghebbende is reeds in 2006 gewezen op de inhoudingsplicht en het door de briefwisseling met de belastingdienst in 2003 gewekte vertrouwen is daardoor voor de toekomst ongedaan gemaakt. Ook belanghebbendes beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt. Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank tegenover de ontkenning van de inspecteur geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waarop gebaseerd kan worden dat sprake is van (een vermoeden van) een van de juiste wetstoepassing afwijkend beleid of van onjuiste wetstoepassing bij andere verenigingen met het oogmerk tot begunstiging. Evenmin is gesteld of gebleken dat sprake is van het achterwege blijven van een juiste wetstoepassing in de meerderheid van de met belanghebbende vergelijkbare gevallen (meerderheidsregel).

4.6. Het Hof onderschrijft de overwegingen van de Rechtbank en maakt deze tot de zijne. Voor zover belanghebbende, ook in hoger beroep, beroep bedoelde te doen op het gelijkheidsbeginsel verwijzende naar de situatie bij andere clubs, faalt dit beroep reeds omdat belanghebbende ter zitting van het Hof heeft gesteld, dat de situatie bij andere clubs niet dezelfde is als bij belanghebbende. Voorts heeft de Inspecteur onweersproken gesteld dat andere clubs door de Belastingdienst actief worden benaderd, en dat deze clubs, voor zover zij ook met stichtingen werken, de vergoedingen ter zake van prestaties van spelers hoe dan ook met inhouding van de loonheffing uitbetalen, hetzij zelf, hetzij via die stichtingen. Reeds daarom is er geen sprake van vergelijkbare gevallen.

Belanghebbende stelt dat belastingdienst geen belang heeft
4.7. Voor zover belanghebbende stelt dat de Inspecteur de naheffingsaanslag ten onrechte heeft opgelegd bij gebrek aan belang, nu de spelers hun vergoedingen in de inkomstenbelasting aangeven, kan die stelling niet worden gevolgd. De Inspecteur heeft ter zitting van het Hof aangegeven, dat het belang van de heffing in de loonbelastingsfeer mede schuilt in de heffing van de premies voor de sociale verzekeringen.

Belanghebbende stelt dat de discussie te lang geduurd heeft
4.8. Ten slotte overweegt het Hof dat voor zover belanghebbende stelt, dat de discussie met de Inspecteur voor en na het opleggen van de naheffingsaanslag te lang heeft geduurd, het Hof die stelling verwerpt. De naheffingsaanslag is opgelegd nog geen vier maanden na het einde van het tijdvak en de bezwaarfase heeft minder dan een jaar geduurd, hetgeen naar het oordeel van het Hof niet buitensporig lang is gelet op de discussie, die tussen belanghebbende en de Inspecteur is ontstaan omtrent de duiding van de rechtsverhouding tussen de spelers en belanghebbende.

Uitspraak
verklaart het hoger beroep ongegrond;
- bevestigt de uitspraak van de Rechtbank

De uitspraak staat HIER

zaterdag 8 september 2012

Arbitragecommissie KNVB: Voetbalvereniging "Door Ons Vrienden Opgericht" tegen Rob McDonald ontbinding arbeidsovereenkomst



Feiten
McDonald op 1 juli 2011 in dienst is getreden bij DOVO als technisch manager tegen een salaris van € 1.125,00 netto per maand, inclusief vakantietoeslag.
DOVO heeft op 8 juni 2012 een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst met Rob McDonald ingediend.

Geschil
Het geschil tussen partijen betreft de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen hen dient te worden ontbonden, indien en voorzover die arbeidsovereenkomst niet al eerder geëindigd zou zijn

Beoordeling
De arbitragecommissie overweegt dat gelet op de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting, het voor de arbitragecommissie overduidelijk is dat de arbeidsverhouding tussen partijen verstoord is geraakt. Deze verstoring is niet aan één der partijen, te wijten.Wel moet worden vastgesteld dat een vruchtbare samenwerking in de toekomst tussen partijen niet meer mogelijk lijkt en dat een spoedige ontbinding van de arbeidsovereenkomst daarom voor de hand ligt.
De arbitragecommissie ontbindt de arbeidsovereenkomst tussen partijen met ingang van 1 september 2012, veroordeelt DOVO in de kosten aan de zijde van de KNVB, begroot op € 350,00 en wijst af het meer of anders gevorderde.

De uitspraak staat HIER

vrijdag 7 september 2012

Verloten van een waardecheque waarvoor een pony kan worden verkregen verboden



De feiten
- Een toezichthouder van de Algemene Inspectiedienst (AID) heeft op 7 september 2011 geconstateerd dat appellante voornemens is om op 11 september 2011, vanaf 11:00 uur, te starten met een lotenverkoop, waarbij een waardecheque kan worden gewonnen. De winnaar van de cheque kan kiezen tussen het inwisselen van de cheque tegen een pony of het laten bieden op de cheque.
- In de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren (hierna: Gwd) is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
Artikel 57
Het is verboden dieren als prijs, beloning of gift uit te loven of uit te reiken bij wedstrijden, everlotingen, weddenschappen of andere dergelijke evenementen
- Bij het besluit van 8 september 2011 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd omdat appellante voornemens is een loterij te laten plaatsvinden waarbij een pony kan worden gewonnen. Daarmee overtreedt zij artikel 57 Gwd. Appellante wordt gelast, op straffe van betaling van een dwangsom van€ 2.500,-, ervoor zorg te dragen dat geen dieren, zoals bedoelde pony, als prijs, beloning of gift worden uitgeloofd of uitgereikt tijdens de bedoelde loterij of enig ander vergelijkbaar evenement.
- Tegen dit besluit heeft appellante bezwaar gemaakt.
- Op 4 januari 2012 heeft een hoorzitting plaatsgevonden.
- Vervolgens heeft verweerder het besluit van 10 januari 2012 genomen.
Appellante heeft bij brief van 10 januari 2012, bij het College binnengekomen op 16 januari 2012, beroep ingesteld tegen een besluit van verweerder van 10 januari 2012.
Bij dit besluit heeft verweerder ongegrond verklaard het bezwaar van appellante tegen een besluit van 8 september 2011, waarbij haar een last onder dwangsom is opgelegd wegens het voornemen een verloting te laten plaatsvinden waarbij een pony als prijs wordt aangeboden.

Standpunt verweerder
De door appellante georganiseerde activiteit is een loterij waarbij een pony kan worden gewonnen. Weliswaar wint men met het lot niet direct een pony, maar indirect wel. Men wint immers een cheque van € 500,- waarmeeeen pony kan worden verkregen. Doordat met het lot deze waardecheque wordt gewonnen, komt daarmee de pony verkrijgbaar voor de winnaar van het lot. Dat deze de cheque ook kan verzilveren voor geld, doet daar niet aan af. Alleen de winnaar, en niet de andere aanwezige personen, kan van deze waardecheque de pony voor€ 500,- kopen. Bovendien correspondeert het bedrag van € 500,- niet met de waarde van de pony, die volgens appellante € 1.500,- bedraagt. Appellante handelt hiermee in strijd met artikel 57 Gwd. Dat zij als professional handelt en de daadwerkelijke verkrijger van de pony goed begeleidt, kan daar niet aan afdoen. In dit geval doen zich geen uitzonderingsgronden voor om van handhavend op te treden af te zien. Concreet zicht op legalisatie van de overtreding is er niet. Gelet op alle betrokken belangen is handhavend optreden bovendien niet onevenredig. Er is geen sprake van een incidenteel karakter, aangezien de loterij al 26 jaar plaatsvindt. De overtreding is ook niet van geringe ernst. Het verloten van dieren wordt immers door de wet verboden. De achterliggende gedachte van artikel 57 Gwd is dat het niet wenselijk is dat door louter toeval een dier aan een mens toekomt. De houder van een dier dient daarvoor te kunnen zorgen en zich daarvan bewust te zijn. Door een dier middels een loterij te verkrijgen, wordt dit niet voldoende gewaarborgd. Dat de constructie eind jaren negentig door een rechter tijdens een zitting zou zijn aangedragen, toen deze kwestie ook ter discussie stond, heeft appellante niet met bewijs onderbouwd.
Het standpunt van appellante
Appellante heeft het volgende aangevoerd. Al 26 jaar bestaat de traditie dat aan het begin van het nieuwe seizoen van haar manege een open dag wordt georganiseerd, waarbij een waardecheque kan worden gewonnen van € 500,-. Met die cheque kan een pony worden verkregen. De winnaar van de waardecheque kan er ook voor kiezen de aanwezigen te laten bieden op die cheque. De hoogste bieder kan vervolgens de pony aanschaffen met de aldus verkregencheque. De winnaar van de cheque ontvangt dan het geboden bedrag. Aangezien de pony meer waard is dan de waardecheque, kiest de winnaar vaak voor het laten bieden. Vooraf worden de deelnemers aan de verloting er op gewezen dat mogelijk een pony wordt verkregen en wat dat aan onder meer verzorging van de verkrijger vraagt, zodat zij zich daarvan bewust zijn. Naderhand wordt de daadwerkelijke verkrijger van de pony door appellante goed begeleid. Naar haar mening overtreedt zij hiermee artikel 57 Gwd niet. Deconstructie met de waardecheque is eind jaren negentig, in een strafzaak over dezelfde wettelijke bepaling, door een rechter als oplossing aangedragen.

Oordeel CBB
Op grond van de stukken en de nadere toelichting van appellante ter zitting is vast komen te staan dat de activiteit, waar de last onder dwangsom op ziet, het volgende inhoudt. Er vindt een verloting plaats, waarbij de winnaar een waardecheque van€ 500,- wint. Deze waardecheque geeft de winnaar het recht op een pony. Het College is van oordeel dat hiermee in strijd wordt gehandeld met artikel 57 Gwd. De winnaar van de verloting heeft immers recht op een pony als prijs. De winnaar heeft weliswaar de keuze deze pony daadwerkelijk aan te schaffen of voor de voor de cheque geboden waarde te kiezen, en daarmee af te zien van het recht op de pony als prijs, maar dat neemt niet weg dat sprake is van een verloting waaraan als prijs - in de vorm vaneen exclusief recht op aanschaf - een dier is verbonden. Dat appellante als professional voor een goede begeleiding van de verkrijger van deze pony zorg draagt, kan niet afdoen aan het oordeel dat de activiteit in strijd is met artikel 57 Gwd. Dit geldt evenzeer voor de stelling van appellante dat de constructie met de waardecheque eind jaren negentig door een politierechter ter zitting is aangedragen, hetgeen overigens voor het College niet vast is komen te staan.

De beslissing
Het College verklaart het beroep ongegrond.

De uitspraak staat HIER


donderdag 6 september 2012

The court of arbitration for sport (CAS) confirms life ban imposed on David Savic for match fixing

Lausanne, 6 September 20122 -The Court of Arbitration for Sport (CAS) has rendered its
decision in the arbitration bettween the Serbian tennis player David Savic and the Professional
Tennis Integrity Officers (PTIIOs). The CAS has confirmed the decision of the Anti-Corruption
Hearing Officer (AHO) to rule that David Savic be permanently ineligible to participate in any
event organised or sanctioned d by any tennis governing body. However, the CAS has decided to
set aside the fine of $100,000 which had been imposed on the player.
In 2010 the Tennis Integrity Unit (TIU) initiated an investigation against David Savic further to
evidence it had received that hhe had made invitations to another tennis player to fix the outcome
of tennis matches. The same information was provided to the Anti-Corruuption Hearing Officer
(AHO) who ruled on 30 Sep ptember 2011 that the player had committed a corruption offence
under the Uniform Tennis Anti-Corrpution Program (UTAP) rules. He rule ed that David Savic be
declared permanently ineligib ble to participate in any event organised or sa anctioned by the tennis
governing bodies and ordered him to pay a fine of $100,000.
On 27 October 2011, David Savic filed a statement of appeal with the CAS requesting that such
decision be annulled, together with the sanctions imposed on him. A CAS panel composed of Dr
Dirk-Reiner Martens, Germanny (President), the Hon. Michael J. Beloff QC, United Kingdom
and Mr David W. Rivkin, USA, was appointed to hear this matter. The CAS Panel heard the
parties and their experts/witnesses either in person or via video-conferenc ce at a hearing held at
the CAS headquarters in Lausanne on 29 March 2012.
The CAS Panel rejected the Player's arguments and concluded that the disputed facts had been
proven not only by a preponderance of the evidence, but indeed to th he Panel's comfortable
satisfaction. Accordingly, consistently with the AHO, the CAS Panel found that David Savic had
committed corruption offences under the UTAP rules.

Press release CAS HERE

Evaluatie van de Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast

Evaluatie van de Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige overlast

Brief van 4 september minister aan kamer over "Voetbal en Veiligheid"


Sinds 1 september 2010 is de Wet maatregelen bestrijding voetbalvandalisme en ernstige
overlast (Wet MBVEO) van kracht. Op grond van de wet hebben burgemeesters de bevoegdheid om bij herhaaldelijke verstoring van de openbare orde en bij ernstige vrees voor
herhaling een gebiedsverbod, een groepsverbod en/of een meldingsplicht op te leggen voor
de duur van drie maanden, maximaal drie keer te verlengen. De officier van justitie kan op grond van de wet onder bepaalde voorwaarden aan personen jegens wie ernstige bezwaren bestaan en die verdacht worden van een strafbaar feit, een gedragsaanwijzing geven voor de duur van maximaal negentig dagen, maximaal drie keer te verlengen. Deze gedragsaanwijzing kan bestaan uit een gebiedsverbod, een contactverbod, een meldingsplicht en/of een hulpverleningsplicht.
Naar aanleiding van enkele incidenten in het betaalde voetbal is de wet vervroegd geëvalueerd.
Voor deze evaluatie, van april t/m juni 2012 uitgevoerd door Pro Facto, zijn interviews
gehouden, zijn literatuur en relevante regelgeving bestudeerd, zijn casus bestudeerd waarin
de wet is toegepast en is studie gemaakt van de Engelse aanpak van voetbalvandalisme.
Uit de bestudeerde casus en op grond van gesprekken met gemeentelijke respondenten
blijkt dat de Wet MBVEO vooral bij wijkoverlast en evenementen (zoals jaarwisselingen)
nuttig is. Knelpunten doen zich voor bij de toepassing van de wet voor de aanpak van voetbalvandalisme.
Gemeentelijke respondenten geven aan dat de wet vooral bij wijkoverlast en
evenementen (zoals jaarwisselingen) nuttig is. De meeste kritische geluiden zijn er te horen
bij de toepassing van de wet voor de aanpak van voetbalvandalisme. De volgende juridische
knelpunten worden bij voetbalgerelateerde overlast ervaren:
- De maximale duur (in eerste aanleg) voor een gebiedsverbod (in casu stadionverbod),
al dan niet in combinatie met een meldingsplicht’, is drie maanden. Dit is in de ogen van burgemeesters te kort. Het aantal thuiswedstrijden waarvoor de burgemeestersbevelen
gelden, is beperkt gedurende die periode. Het vormt voor sommige burgemeesters reden om de wet niet of weinig toe te passen.
- Door de eis van herhaaldelijkheid kunnen zogenaamde first offenders niet worden
aangepakt. Vooral bij voetbalgerelateerde overlast wordt dat door burgemeesters
als problematisch gezien.
Handhaving van de maatregelen kan alleen wanneer overtreders op heterdaad worden aangehouden.
Dat wordt in de praktijk gezien als een belangrijk juridisch knelpunt.

Naast deze juridische knelpunten doen zich ook enkele praktische knelpunten voor in de
gemeentelijke uitvoeringspraktijk die zich grotendeels richten op alle vormen van overlast:
- Om de wet te kunnen toepassen moet sprake zijn van goede dossiervorming. Uit
het dossier moet blijken dat aan de toepassingscriteria wordt voldaan. In de praktijk
wordt het opbouwen van een goed dossier als ingewikkeld en arbeidsintensief ervaren.
- De intergemeentelijke meldingsplicht vergt veel afstemming en administratieve lasten.
- Een compleet beeld van alle beschikbare instrumenten en mogelijke maatregelen
om overlast te bestrijden, ontbreekt vaak.
De meeste knelpunten gelden in principe niet voor het Openbaar Ministerie:
- Voor een gedragsaanwijzing door de officier van justitie is geen herhaaldelijkheid
vereist.
- Een gedragsaanwijzing geldt altijd landelijk.
- Bij overtreding van een gedragsaanwijzing van de officier van justitie die gericht is
op ernstig belastend gedrag van de verdachte jegens personen, is aanhouding buiten
heterdaad mogelijk.
- Dossiervorming is bij het OM in mindere mate een probleem dan voor de burgemeester
omdat het vormen van een strafrechtelijk dossier door de officier van justitie bij een gedragsaanwijzing in principe niet afwijkt van de reguliere dossiervorming en de politie gewend is aan de werkwijze van het OM.
In algemene zin zijn er voor het Openbaar Ministerie geen evidente knelpunten bij de toepassing van de wet. De wet biedt volgens gesprekspartners bij het Openbaar Ministerie de
instrumenten die nodig zijn, zeker in combinatie met de sinds 1 april 2012 geldende Wet
rechterlijke vrijheidsbeperkende maatregelen op grond waarvan de officier van justitie bij
de rechter een gebiedsverbod, meldingsplicht of contactverbod kan vorderen gedurende
maximaal twee jaar.
Sommige gemeentelijke respondenten ervaren problemen rond de afstemming tussen gemeenten en het Openbaar Ministerie. Het voornaamste knelpunt daarbij is dat diverse gemeenten weinig medewerking van het OM ervaren als wordt verzocht om de strafrechtelijke inzet van de instrumenten van de Wet MBVEO.
De Wet MBVEO is ten tijde van de evaluatie nog geen twee jaar van kracht. Veel burgemeesters en officieren van justitie hebben nog geen ervaring met de wet, anderen beperkt.
Vooral voor burgemeesters zorgt deze onbekendheid voor problemen bij bijvoorbeeld dossiervorming, informatie-uitwisseling en interpretatie van begrippen. Bij dat laatste speelt
ook een rol dat sommige begrippen zich op grond van de jurisprudentie nog aan het uitkristalliseren zijn.
Centraal in de Engelse aanpak staan de zgn. banning orders, op grond waarvan voetbalsupporters een stadionverbod met bijkomende beperkingen zoals een gebiedsverbod en een reisverbod opgelegd kunnen krijgen voor een periode van minimaal drie jaar tot maximaal
tien jaar. Daarnaast vervullen de clubs en de politie een belangrijke rol.
De kern van de bevindingen en daarmee van de oplossingsrichtingen is dat de toepassing
van het beschikbare instrumentarium verbeterd kan worden, maar dat op onderdelen ook
een aanpassing van de wet een oplossing kan bieden. In het onderzoek worden drie oplossingsrichtingen voor de geconstateerde knelpunten beschreven:

Variant 1: verbetering van de uitvoering
Praktische oplossingen in de vorm van formats, convenanten en handreikingen kunnen de
toepassing van de wet faciliteren. Daarnaast kunnen andere (bestuursrechtelijke en strafrechtelijke)
instrumenten intensiever worden toegepast. Ook de inzet politie van de politie
zou geïntensiveerd kunnen worden, met name als het gaat om de informatiepositie. Een
extra instrument is dat sinds 1 april 2012 de rechter eenvoudiger dan voorheen een strafrechtelijk
stadionverbod opleggen. Bij een veroordeling van een overtreding of misdrijf kan
de rechter als bijkomende straf, al dan niet op vordering van de officier van justitie, een
gebiedsverbod, contactverbod, meldingsplicht en/of landelijk stadionomgevingsverbod opleggen.
Deze figuur doet sterk denken aan een Engelse ban on conviction, waarbij een persoon
die is veroordeeld voor een voetbalgerelateerd delict als bijkomende straf een banning
order krijgt opgelegd.
Variant 2: aanpassing Wet MBVEO.
Op een aantal onderdelen kan aanpassing van de wet toegevoegde waarde hebben. Daarbij
gaat het in de eerste plaats om de duur van voetbalgerelateerde maatregelen, waarbij specifiek
gedacht kan worden aan de mogelijkheid om een maatregel op te leggen voor een
totaal aantal, niet aaneengesloten dagen. De handhaving kan verbeterd worden door de
wet zo aan te passen dat bij overtreding van een burgemeestersbevel ook aanhouding buiten
heterdaad door de politie tot de mogelijkheden behoort.
Variant 3: fundamentele wijziging van wetgeving
De meest vergaande oplossingsrichting zou zijn om de bevoegdheidsverdeling aan te
passen door een rechterlijke toets in te voeren bij alle of een deel van de gevallen.
Er kunnen dan ingrijpender maatregelen worden opgelegd, waarbij gedacht kan
worden aan een (veel) langere duur van de opgelegde verboden.

Het rapport staat HIER

woensdag 5 september 2012

Vernietiging door gerechtshof van uitspraak arbitragecommissie KNVB wegens bedrog oud trainer Harkemase Boys


Naschrift bij onderstaande zaak:
Uiteindelijk staat Meindertsma na jaren procederen met lege handen. Na de uitspraak van het gerechtshof wendt Meindertsma zich tot de de kantrechter met een vordering “tot vastelling van de geleden schade”. Die vordering is echter niet op de wet gebaseerd en de kantonrechter verklaart Menindertsma niet-ontvankelijk en verwijst hem naar de arbitragecommissie van de KNVB. De arbitragecommissie van de KNVB verklaart Meindertsma begin 2014 ook niet-ontvankelijk omdat in artikel 1067 Rv stond (de tekst artikel 1067 is inmiddels gewijzigd) dat zodra het vonnis waarbij een arbitraal vonnis is vernietigd onherroepelijk is geworden de bevoegdheid van de gewone rechter herleeft.  
Zie ArbitragecommissieKNVB 22 januari 2014, nummer 1389 (Meindertsma/HarkemaseBovs)

Onderstaande zaak is:
Gerechtshof Arnhem 28 augustus 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BX6583 (Vernietiging arbitraal vonnis Meindertsma/Harkemase Boys)
De feiten
Op 30 december 2010 hebben Harkemase Boys, een voetbalvereniging die in het seizoen 2010/2011 uitkwam in de topklasse zaterdag, en Meindertsma een arbeidsovereenkomst voor de duur van zes maanden gesloten (van 1 januari 2011 tot en met 30 juni 2011). Verder zijn zij overeengekomen dat de overeenkomst van rechtswege, zonder opzegging, eindigt en kan worden verlengd tot 30 juni 2012. De functie van Meindertsma was voetbaltrainer. Zijn arbeidsduur bedroeg circa 15 uren per week. Gedurende die tijd verzorgde Meindertsma trainingen voor de A-selectie en begeleidde hij de wedstrijden van het eerste elftal. Het overeengekomen nettoloon bedroeg€ 1.560,- per maand. Verder zijn de partijen een onkostenvergoeding van € 40,- per maand overeengekomen.
Harkemase Boys heeft Meindertsma op 28 maart 2011 op non actief gesteld. Sindsdien is hij niet meer werkzaam geweest voor Harkemase Boys.
 Op 19 mei 2011 heeft Meindertsma bijde arbitragecommissie van de Koninklijke Nederlandse Voetbalbond (KNVB), verder te noemen de arbitragecommissie, een verzoek ingediend strekkende tot veroordeling van Harkemase Boys om aan hem met ingang van1 juli 2011 en tot en met juni 2012 een nettoloon van€ 1.800,- per maand en een onkostenvergoeding van € 40,- per maand te betalen. Hij heeft aan die vordering ten grondslag gelegd, dat de partijen in februari 2011 een verlenging van de arbeidsovereenkomst voor de duur van een jaar en een salarisverhoging van€ 200,- netto per maand zijn overeengekomen.
De arbitragecommissie veroordeelt Harkemase Boys tot betaling van een vergoeding van € 15.000,00 netto.
Op 2 juli 2011 heeft Omrop Fryslân bekend gemaakt dat Meindertsma op 4 juli 2011 zou worden gepresenteerd als de nieuwe hoofdtrainer van het vrouwenvoetbalelftal van SC Heerenveen. Met ingang van 1 juli 2011 is Meindertsma voor de duur van een jaar in dienst getreden van SC Heerenveen.

De vordering
Harkemase Boys stelt dat het vonnis van de arbitragecommissie van de KNVB, voor zover aan Meindertsma een vergoeding van € 15.000,- is toegekend, berust op na de uitspraak ontdekt bedrog dat door Meindertsma in de arbitrale procedure is gepleegd. Zij legt daaraan ten grondslag dat deadvocaat van Meindertsma bij de behandeling voor de arbitragecommissie op 23 juni 2011 niet alleen heeft verklaard dat Meindertsma voor de15 arbeidsuren per week bij Harkemase Boys geen vervangend werk had, maar ook heeft gezwegen over het feit dat er op 27 mei 2011 al overeenstemming bestond tussen SC Heerenveen en Meindertsma over de voorwaarden van een arbeidsovereenkomst per 1 juli 2011.Uitspraak arbitragecommissie op 28 juni 2011
Volgens Meindertsma heeft zijn advocaat terecht verklaard dat hij geen vervangend werk had voor zijn dienstbetrekking bij Harkemase Boys, omdat hij in geval van indiensttreding bij SC Heerenveen zijn werkzaamheden bij de in rechtsoverweging 2.14 genoemde tennisverenigingen en voetbalschool, waarvan Harkemase Boys op de hoogte was, diende te beëindigen. Meindertsma betoogt dat hij niet behoefde te spreken over de door hem met SC Heerenveen gemaakte afspraken, omdat het werk bij SC Heerenveen in de plaats zou komen van de tennislessen en werkzaamheden voor de voetbalschool, zodat hij er door het verlies van zijn dienstbetrekking bij Harkemase Boys daadwerkelijk op achteruit zou gaan.

Oordeel gerechtshof
Het gerechtshof is van oordeel dat Harkemase Boys terecht heeft betoogd, dat bij de beoordeling van een vordering tot herroeping wegens bedrog uitgangspunt dat reeds van bedrog sprake is indien een partij door haar oneerlijke proceshouding belet dat in de procedure feiten aan het licht komen die tot een voor de wederpartij gunstige afloop van die procedure zouden hebben kunnen leiden..
Naar het oordeel van het hof had Meindertsma met het oog op (de hoogte van) de aan hem toe te kennen vergoeding dan ook niet mogen verzwijgen dat hij met ingang van 1 juli 2011 bij SC Heerenveen aan het werk zou gaan, althans de mogelijkheid daartoe had. Er is geen enkele reden waarom partijenin een arbitrageprocedure niet gebonden zouden zijn aan het algemeen rechtsbeginsel dat aan artikel 21 Rv. ten grondslag ligt.
Dit verzwegen feit kan naar het oordeel van het hof van belang zijn voor de beantwoording van de vraag tot welke hoogte aan Meindertsma een vergoeding toekwam bij de ontbinding van de arbeidsovereenkomst met Harkemase Boys. Dat geldt ook voor de aan Meindertsma toe te rekenen verklaring van zijn advocaat tegenover de arbitragecommissie dat Meindertsma voor de 15 arbeidsuren per week bij Harkemase Boys geen vervangend werk had. De thans door Meindertsma aan deze verklaring gegeven uitleg - het werk bij SC Heerenveen kwam niet in de plaats van het werk bij Harkemase Boys, maar in de plaats van de tennislessen en werkzaamheden voor de voetbalclub - is naar het oordeel van het hof zonder nadere toelichting, die ontbrak tijdens de behandeling bij de arbitragecommissie, niet duidelijk.
Het hof oordeelt dat de handelwijze van Meindertsma als bedrog in de zin van artikel 1068 lid 1 onder a Rv. moet worden gekwalificeerd. Daarmee bevindt het hof de voor herroeping aangevoerde grond juist.
Of het onvermeld laten van de overeenstemming met SC Heerenveen en/of de mededeling dat Meindertsma geen vervangend werk had voor zijn werk bij Harkemase Boys daadwerkelijk tot een andere dan de door de arbitragecommissie gegeven uitspraak heeft geleid en/of zal leiden, behoeft in deze herroepingsprocedure niet vast te staan. In een eventueel na herroeping (waarover meer in rechtsoverweging 4.8 en 4.9) te voeren geding in de hoofdzaak kan mede in aanmerking worden genomen, of, zoals Meindertsma heeft gesteld en Harkemase Boys gemotiveerd heeft bestreden, Meindertsma het geven van tennislessen en het verrichten van werkzaamheden voor de voetbalschool diende te beëindigen in verband met het sluiten van een arbeidsovereenkomst met SC Heerenveen - en wat de financiële consequenties daarvan voor hem waren - en of hij de werkzaamheden voor Harkemase Boys en SC Heerenveen had kunnen combineren.
 
Harkemase Boys heeft gedeeltelijke vernietiging van het vonnis van de arbitragecommissie gevorderd, namelijkvoor zover daarbij een ontbindingsvergoeding van
€ 15.000,- aan Meindertsma is toegekend. Gelet op artikel 1065 lid 5 Rv. is gedeeltelijke vernietiging van een arbitraal vonnis echter slechts mogelijk, indien het arbitrale vonnis verschillende beslissingen bevat die niet onverbrekelijk samenhangen, zodat ten aanzien van enig gedeelte vernietiging kan volgen en een ander daarmee niet onverbrekelijk samenhangend gedeelte in stand kan blijven.
 
Naar het oordeel van het hof is bij de uitspraak van de arbitragecommissie sprake van beslissingen - ontbinding van een arbeidsovereenkomst met toekenning van een vergoeding - die onverbrekelijk met elkaar samenhangen. Indien het vonnis van de arbitragecommissie partieel zou worden vernietigd, namelijk voor zover daarbij een ontbindingsvergoeding is toegekend, zou Meindertsma zich met een verzoek om uitsluitend een vergoeding toe te kennen op grond van artikel 1067 Rv. in beginsel tot de kantonrechter moeten wenden. Voor zo’n verzoek bestaat echter geen wettelijke basis, omdat de toekenning van een vergoeding ingevolge artikel 7:685 lid 8 BW is gekoppeld aan de inwilliging van een verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de daar genoemde grond.

Gelet op het voorgaande, zal het hof de zaak naar de hierna te noemen roldatum verwijzen om Harkemase Boys in de gelegenheid te stellen bij akte zich over hetgeen in rechtsoverweging 4.8 is overwogen uit te laten en haar vordering en stellingen desgewenst te wijzigen respectievelijk aan te passen. Meindertsmazal bij akte kunnen reageren op de akte van Harkemase Boys en zijn verweren desgewenst kunnen aanpassen.

Uitspraak
verwijst de zaak naar de roldatum 25 september 2012 opdat Harkemase Boys bij akte zich zal kunnen uitlaten als in rechtsoverweging 4.9 is aangegeven, waarna Meindertsma zich desgewenst bij antwoordakte zal kunnen uitlaten;

De uitspraak staat HIER