dinsdag 4 maart 2014

Manege niet aansprakelijk voor schade veroorzaakt door paard op grond van artikel 6:181 BW (bedrijfsmatig gebruik)



De feiten
X is mede-eigenaar van een rijstal. Zij geeft ook rijles. Y sluit met X een stalovereenkomst voor de paarden van Y.
De stalovereenkomst zag uitdrukkelijk niet op deelname aan lessen. In artikel 17 van de stalovereenkomst was bepaald dat Y jegens de stalhouder en derden aansprakelijk zou zijn voor schade veroorzaakt door de eigen gedragingen van haar dieren.
Y wil de jonge paarden africhten en trainen. Het paard wilde zij bovendien een keuring (de ‘Oldenburg Mare Performance Test’) laten ondergaan in Duitsland. Omdat Y geen ervaring had met het rijden op en het trainen en africhten van jonge paarden heeft zij daarvoor les genomen bij X.
Op 10 maart 2012 is X na een les met Y en het paard meegelopen naar de poetsplaats van de manege om Y te laten zien hoe het longeren met een enkele lijn werkt. X heeft toen een beweging gemaakt bij of onder de singel van het paard om daaraan een touwtje te bevestigen, waarna het paard met het linker achterbeen naar voren heeft getrapt en X net boven de knie heeft geraakt. X heeft daar blijvend knieletsel aan overgehouden.

Kern van het geschil
X spreekt Y aan op grond van artikel 6:179 BW, nu Y de bezitter/eigenaar is van het paard. Y verweert zich met een beroep op artikel 6:181 BW en bepleit dat zij van haar wettelijke aansprakelijkheid als bezitter van het paard is bevrijd doordat het paard bedrijfsmatig werd gebruikt door X of althans door de manege.
Indien een paard schade aanricht, dan is de bezitter van het paard daarvoor aansprakelijk (artikel 6:179 BW). Wordt het paard echter gebruikt in de uitoefening van het bedrijf van een ander, dan ligt die risicoaansprakelijkheid bij degene die het bedrijf uitoefent (artikel 6:181 BW).

Stelling  Y
Ter onderbouwing van haar beroep op artikel 6:181 BW voert Y samengevat het volgende aan. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 1 april 2011, dat ging over het paard Loretta, bepaald dat een manegehouder die een paard van een ander (tegen betaling) traint, als bedrijfsmatig gebruiker van dat paard heeft te gelden. De situatie in het onderhavige geval was niet noemenswaardig anders dan die in de zaak van het paard Loretta. De manege had het paard het paard onder zich om het te beleren en klaar te maken voor de keuring in Duitsland. Naast de stalovereenkomst was er een tweede (mondelinge) overeenkomst tot belering van het paard. X had op dat vlak een grote expertise en heeft de lessen die zij gaf separaat - naast de kosten voor de stalling - bij Y in rekening gebracht. Deze lessen vormden een op financieel profijt gerichte bedrijfsactiviteit van het uitermate professionele manegebedrijf van [[...]]. Van de manege kon dan ook worden gevergd dat zij de risico’s daarvan adequaat zou verzekeren, en dat heeft zij ook gedaan zoals blijkt uit het feit dat X met Y heeft besproken dat zij als ORUN-gecertificeerd instructrice, of althans de manege, beschikte over een verplichte verzekering ingeval zich tijdens de les een ongeval zou voordoen. Dit is in overeenstemming met de ratio van artikel 6:181 BW om de aansprakelijkheid te concentreren bij de bedrijfsmatig gebruiker zodat het als één (bedrijfs)risico kan worden berekend en verzekerd.

Stelling  X
X betwist dat zij, of althans de manege, ten tijde van het ongeval als bedrijfsmatig gebruiker van het paard had te gelden en voert daartoe het volgende aan. Het paard was uitsluitend bij haar gestald en dat levert geen bedrijfsmatig gebruik op als bedoeld in artikel 6:181 BW. Zij had het paard niet onder zich om het te beleren en klaar te maken voor de keuring in Duitsland. Voor het beleren van het paard zou X € 800,- per maand in rekening hebben gebracht bij Y. Dit is niet gebeurd. Y wilde haar paarden zelf trainen, en X heeft haar daarbij instructies gegeven. Y bepaalde zelf het doen en laten rond haar paarden, en ook wanneer en hoe lang zij les wilde krijgen. Het ongeval vond bovendien niet plaats tijdens de les, aldus X.

Oordeel rechtbank
Vast staat dat Y haar paard bij de manege heeft gestald. De daartoe gesloten stalovereenkomst hield in dat Y tegen betaling aan de manege de beschikking kreeg over een paardenbox die werd schoongehouden door de manege, dat zij gebruik mocht maken van de verschillende faciliteiten van de manege, en dat de manege het paard zou verzorgen. In de overeenkomst was ook neergelegd dat Y aansprakelijk was jegens de stalhouder en derden voor schade die zou worden veroorzaakt door de eigen gedragingen van haar paard. Deze overeenkomst bracht mee dat indien het paard schade zou veroorzaken tijdens haar verblijf op de manege, Y daarvoor in beginsel aansprakelijk zou zijn. Overigens overweegt de rechtbank dat dit niet alleen gold op grond van de stalovereenkomst maar ook op grond van de wet, artikel 6:179 BW. Dat het paard tegen betaling bij de manege was gestald, leidde nog niet tot een verschuiving van de aansprakelijkheid naar de manege. Uit de parlementaire geschiedenis van artikel 6:181 BW blijkt immers dat onder het bedrijfsmatig gebruiken van dieren niet moet worden begrepen het bedrijfsmatig bewaren (stallen) van dieren voor een ander. Op de manege rustte in zoverre geen kwalitatieve aansprakelijkheid.
Verder staat vast dat met betrekking tot het paard niet alleen sprake was van een stalovereenkomst. X heeft Y ook tegen betaling les gegeven bij het berijden en trainen van het paard. De vraag die partijen in deze zaak verdeeld houdt, is of X (of de manege) door het geven van deze lessen aan Y is aan te merken als bedrijfsmatig gebruiker van het paard in de zin van artikel 6:181 BW en uit dien hoofde risicoaansprakelijk voor de schade die het paard op 10 maart 2012 heeft veroorzaakt.
Het arrest van de Hoge Raad van 1 april 2011 waar Y zich op beroept (ECLI:NL:HR:2011:BP1475) handelde over de vraag wanneer sprake is van ‘bedrijfsmatig gebruik’ van een paard in de zin van artikel 6:181 BW. In die zaak ging het om het paard Loretta, dat door haar eigenaar tegen betaling voor enige tijd was ondergebracht bij een manege ter belering, dat wil zeggen dat de manege het paard zou trainen, africhten en zadelmak maken. Het Hof had in die zaak geoordeeld dat het in een manege aanwezig hebben van een paard van een ander om dit paard in opdracht van die ander en tegen betaling te trainen en zadelmak te maken moet worden gerekend tot een gebruik van het paard in de uitoefening van het bedrijf van de manege. Het Hof achtte daarbij van belang dat het paard niet enkel in de manege aanwezig was omdat het daar was gestald, maar dat de manege een verdergaande bemoeienis had met het paard. Het hof heeft dan ook (net als de rechtbank in die zaak) geoordeeld dat gedurende het verblijf van het paard in de manege ter belering de risicoaansprakelijkheid voor door het paard aangerichte schade op grond van het bepaalde in artikel 6:181 BW op de manege is komen te rusten. De Hoge Raad heeft het hiertegen gerichte cassatieberoep verworpen. Uit zijn arrest volgt onder meer dat voor toepasselijkheid van artikel 6:181 BW niet de eis kan worden gesteld dat de bedrijfsmatig gebruiker ook houder of bezitter is van het dier, en dat evenmin vereist is dat de bedrijfsmatig gebruiker het dier duurzaam en ten eigen nutte exploiteert. De Hoge Raad heeft hiermee een tamelijk ruime uitleg gegeven aan “bedrijfsmatig gebruiken” en daarbij, onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis, overwogen dat artikel 6:181 BW en de verlegging van aansprakelijkheid die daardoor wordt bewerkstelligd - van bezitter naar bedrijfsmatig gebruiker - enerzijds berust op de overweging dat een benadeelde niet behoort te worden belast met de moeilijkheden die inherent zijn aan het onderzoek naar en de bewijslevering betreffende de identiteit van de schuldenaar, en anderzijds op de eenheid van de onderneming in het kader waarvan het dier wordt gebruikt, het feit dat bedrijfsmatig verrichte activiteiten in beginsel zijn gericht op het verkrijgen van profijt, en het feit dat van een ondernemer kan worden gevergd dat hij zijn bedrijfsrisico als één risico verzekert.
De rechtbank is van oordeel dat de situatie die zich in het onderhavige geval heeft voorgedaan ten aanzien van het paard, niet goed vergelijkbaar is met die in de zaak van het paard Loretta. De eigenaar van Loretta had het paard ondergebracht bij de manege met de opdracht het dier tegen betaling te beleren. Y daarentegen heeft haar paarden slechts ondergebracht bij de manege om ze daar te stallen. Y wilde wel dat het paard zou worden beleerd en geschikt zou worden gemaakt voor een keuring in Duitsland, maar zij heeft dit niet aan de manege of aan X uitbesteed. Zij heeft er uitdrukkelijk voor gekozen dit zelf te doen, waarvoor zij samen met het paard een aantal lessen heeft genomen bij X. Anders dan in de zaak Loretta, heeft X het paard dus niet zelf getraind of bereden, zij heeft uitsluitend aan Y instructies gegeven hoe zij haar paarden zelf kon beleren. De bemoeienis van de manege met het paard was zodoende aanmerkelijk minder vergaand dan in de zaak Loretta het geval was en was - buiten het stallen - gedurende de trainingen steeds met tussenkomst en in aanwezigheid van Y. X instrueerde Y immers wanneer deze laatste daar om vroeg, en bemoeide zich daarbuiten in beginsel niet met de paarden van Y. Deze geringe bemoeienis van X als medewerkster van de manege met het paard rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet de conclusie dat hier sprake is geweest van bedrijfsmatig gebruik van dit paard door X, dan wel door de manege. De rechtbank ziet dan ook geen grond om te oordelen dat gedurende het verblijf van het paard in de manege, dan wel gedurende de kortdurende lessen aan Y, de risicoaansprakelijkheid voor door het paard aangerichte schade op grond van het bepaalde in artikel 6:181 BW op de manege is komen te rusten.

Conclusie
Het beroep van Y op artikel 6:181 BW slaagt daarom niet, en op grond van artikel 6:179 BW is zij als eigenaar/bezitter van het dier aansprakelijk voor de schade die het paard heeft veroorzaakt. De vraag naar de vestiging van de aansprakelijkheid is hiermee beantwoord en de door X verzochte verklaring voor recht zal in zoverre worden toegewezen.

Aangezien het hier gaat om een deelgeschil zal de rechtbank niet tevens voor recht verklaren dat Y de schade van X volledig dient te vergoeden. De vraag naar de omvang van de aansprakelijkheid - met onder meer het beroep van Y op eigen schuld aan de zijde van X - heeft de rechtbank in het kader van dit deelgeschil immers buiten beschouwing gelaten.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten