dinsdag 7 januari 2014

Beroep door KNVB op CAO bepaling waarin wordt afgeweken van ketenregeling artikel 7:668a BW in strijd met het goed werkgeverschap door duur dienstverband (17 jaar)


De feiten
X is op 1 augustus 1996 in dienst van de KNVB getreden. De eerste arbeidsovereenkomst van partijen is mondeling aangegaan. Met ingang van 1 januari 1999 hebben partijen een (schriftelijke) arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gesloten, eindigend op 31 juli 2001. Tot 1 augustus 2001 heeftX als scheidsrechter gewerkt.
Vanaf 1 augustus 2001 is X voor de KNVB werkzaam geweest als assistent-scheidsrechter, laatstelijk als senior assistent-scheidsrechter, in de sectie betaald voetbal van de bond. Hij vlagde voetbalwedstrijden in de nationale en internationale competitie.
Met ingang van 1 augustus 2001 zijn partijen een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd aangegaan. Op deze arbeidsovereenkomst is de CAO voor (assistent-)scheidsrechters betaald voetbal van toepassing. Deze CAO is tot stand gekomen tussen de KNVB enerzijds en de Belangenvereniging Scheidsrechters Betaald Voetbal (hierna te noemen de BSBV) anderzijds. Van deze CAO maakte een zogenoemde promotie-degradatieregeling onderdeel uit, die het voortduren van de arbeidsovereenkomst van de assistent-scheidsrechter afhankelijk maakte van de beoordeling van de kwaliteit van zijn functioneren.
In het overleg tussen de KNVB en de BSBV is in de loop van 2006 overeenstemming bereikt over een nieuwe CAO voor (assistent-)scheidsrechters betaald voetbal, die met ingang van 1 januari 2007 is gaan gelden. In deze CAO werd de eerdere promotie-degradatieregeling afgeschaft en is bepaald dat er alleen nog tijdelijke arbeidsovereenkomsten worden gesloten. De assistent-scheidsrechters die hun lopende arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met het oog op de gewijzigde arbeidsvoorwaardenregeling in de nieuwe CAO opzegden, werden daarvoor financieel gecompenseerd. Bij brief van 26 september 2006 heeft[eiser], lid van de BSBV, zijn voor onbepaalde tijd geldende arbeidsovereenkomst opgezegd tegen 1 januari 2007. Dat deden ook al zijn collega’s. X ontving in verband met de opzegging een eenmalige compensatie van acht maandsalarissen (ruim € 18.000,-- bruto) en vanaf 1 januari 2007 een jaarlijkse uitkering van € 2.750,-- als vergoeding voor de afkoop van het eerdere vaste dienstverband. In aansluiting op de eerdere arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd zijn partijen met ingang van 1 januari 2007 een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd aangegaan, voor de periode tot en met 30 juni 2011.
Met ingang van 1 juli 2010 kwam een nieuwe CAO voor (assistent-)scheidsrechters betaald voetbal tot stand, welke CAO tot en met 30 juni 2014 zal gelden. In artikel 5 lid 3 van deze CAO is bepaald: ‘De werkgever zal met een werknemer een arbeidsovereenkomst sluiten voor de duur van minimaal één en maximaal vijf jaar, zulks te bepalen door werkgever.’ Het vierde lid van deze CAO-bepaling luidt: ‘In afwijking van artikel 7:668a BW blijven alle tussen een werknemer en de werkgever aangegane arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd steeds gelden als aangegaan voor bepaalde tijd. Dit betekent derhalve dat een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd tussen een werknemer en de werkgever een onbeperkt aantal keer worden verlengd voor bepaalde tijd, zonder dat hierdoor een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd ontstaat.’ In Bijlage I bij deze CAO is geregeld dat (assistent-)scheidsrechters periodiek met goed gevolg een conditietest moeten afleggen. Partijen zijn ook door deze (huidige versie van de) CAO gebonden.
Met ingang van 1 juli 2011 heeft X voor de KNVB gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst voor de duur van twee jaren, derhalve tot en met 30 juni 2013.
Nadat X op 15 maart 2013 nog een wedstrijd had gevlagd, stond op 20 maart 2013 voor hem de halfjaarlijkse conditietest gepland. Voor deze test heeft X zich afgemeld vanwege (psychische) gezondheidsklachten, samenhangend met overbelasting in zijn privésituatie en door zijn bedrijfsactiviteiten als zelfstandige. In verband met spanningsklachten had X al enige tijd niet getraind. De KNVB heeft X daarna, in afwachting van een positieve conditietest, niet meer als assistent-scheidsrechter ingezet.
De KNVB heeft X vervolgens opgeroepen voor de conditietest op 16 april 2013. Daaraan heeft X niet deelgenomen. Vervolgens is hij opgeroepen voor de conditietest van 15 mei 2013. Bij e-mail van 13 mei 2013 heeft de KNVB aan X meegedeeld dat hem geen nieuw contract zou worden aangeboden, als hij voor de test niet zou slagen. X voelde zich genoodzaakt op 15 mei 2013 aan de conditietest mee te doen, ook al voelde hij zich niet fit. Hij heeft op 15 mei 2013 aan de test deelgenomen, maar deze tussentijds moeten afbreken.
Bij e-mail van 16 mei 2013 heeft de KNVB aan  X meegedeeld dat hem geen nieuwe arbeidsovereenkomst wordt aangeboden, en dat het dienstverband op 30 juni 2013 eindigt. Op het verzoek van X van 25 mei 2013, om een herkansingsmogelijkheid in juli/augustus 2013 zodat hij de gelegenheid zou hebben om de conditionele achterstand in te lopen, heeft de KNVB afwijzend beslist. Vanaf 1 juli 2013 heeft de KNVB aan X - ondanks daartoe te zijn gesommeerd - geen loon, bestaande uit een basis wedstrijdvergoeding en additionele wedstrijdvergoedingen, meer betaald.[eiser]
[eiser], die zich op en na 20 maart 2013 wegens ziekte niet tot het verrichten van de bedongen arbeid in staat voelde, heeft op 7 november 2013 het UWV verzocht om een deskundigenoordeel. Op 19 november 2013 heeft het UWV, mede op basis van bij de behandelende sector ingewonnen inlichtingen, geoordeeld dat bij X op 20 maart 2013 geen sprake was van beperkingen in zijn belastbaarheid als gevolg van ziekte, stoornis of gebrek. De verzekeringsarts oordeelde dat de spanningsklachten van X zijn aan te merken als ‘in wezen natuurlijke reacties op de veelheid en zwaarte van het totaal aan activiteiten en gebeurtenissen.’

De vordering van eiser
 X vordert in dit kort geding dat de KNVB wordt veroordeeld om aan hem te voldoen het achterstallige salaris vanaf 1 juli 2013, te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Voorts vordert X de veroordeling van de KNVB om aan hem vóór de 25e van elke maand, zolang de arbeidsovereenkomst van partijen niet rechtsgeldig zal zijn geëindigd, het gebruikelijke salaris te voldoen, bij niet tijdige betaling te vermeerderen met de wettelijke verhoging en de wettelijke rente. Ten slotte vordert X dat de KNVB wordt veroordeeld in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 14 dagen nadat het vonnis is gewezen.

De beoordeling van het geschil
Het gaat in dit kort geding om de vraag of X vanaf 1 juli 2013 in dienst van de KNVB is gebleven en of hij recht heeft op voortgezette loonbetaling.
Bij de inhoudelijke beoordeling van het geschil neemt de kantonrechter tot uitgangspunt dat de KNVB zich voor haar standpunt, inhoudende dat de arbeidsovereenkomst van partijen op 30 juni 2013 is geëindigd, niet beroept op artikel 11 lid 1, aanhef en onder a van de CAO, waarin is bepaald dat de arbeidsovereenkomst zal zijn ontbonden, indien de werknemer niet voldoet aan de conditietest overeenkomstig Bijlage I bij de CAO. In de brief die haar jurist op 28 juni 2013 aan de toenmalige gemachtigde van X heeft geschreven, stelde de KNVB zich uitdrukkelijk op het standpunt dat genoemde CAO-bepaling uitsluitend ziet op de tussentijdse ontbinding van de arbeidsovereenkomst en dat daarvan hier geen sprake is. In dit kort geding kan daarom in het midden blijven of de KNVB zich voor haar standpunt op de in de CAO bedoelde ontbindende voorwaarde had kunnen baseren.
De kern van het geschil betreft de vraag of de KNVB zich jegens X mag beroepen op het bepaalde in artikel 5 lid 4 van de toepasselijke CAO. Met het opnemen van deze bepaling hebben CAO-partijen gebruik willen maken van de in het vijfde lid van artikel 7:668a BW voorziene mogelijkheid om bij CAO ten nadele van de werknemer af te wijken van de zogenoemde ketenregeling van het eerste lid van die wetsbepaling. Artikel 7:668a BW is met ingang van 1 januari 1999 ingevoerd bij de Wet Flexibiliteit en zekerheid. De strekking van die wet was om enerzijds werkgevers meer ruimte te bieden voor verlenging van tijdelijke arbeidsovereenkomsten (flexibiliteit), maar om anderzijds ter voorkóming van langdurige werkonzekerheid voor werknemers het repeterende gebruik van tijdelijke contracten te beperken (zekerheid). Deze regeling is ingevolge het vijfde lid van driekwart dwingend recht, zodat daarvan bij CAO kan worden afgeweken.
Eind jaren ’90 was ook in Europees verband het evenwicht tussen de bedoelde flexibiliteit en zekerheid onderwerp van overleg. Dit heeft geleid tot de Raamovereenkomst inzake arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd, op 18 maart 1999 gesloten door het EVV, de UNICE en het CEEP (de Europese vakbond en werkgeversverenigingen). Het doel van deze raamovereenkomst was onder meer om ‘een kader vast te stellen om misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen.’ Clausule 5 lid 1 van de raamovereenkomst luidt: ‘Teneinde misbruik als gevolg van het gebruik van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd te voorkomen, voeren de lidstaten, na raadpleging van de sociale partners (-), en/of de sociale partners, wanneer er geen gelijkwaardige wettelijke maatregelen ter voorkoming van misbruik bestaan, op een wijze die rekening houdt met de behoeften van bepaalde sectoren en/of categorieën werknemers, een of meer van de volgende maatregelen in: a) vaststelling van objectieve redenen die een vernieuwing van dergelijke overeenkomsten of verhoudingen rechtvaardigen; b) vaststelling van de maximale totale duur van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten of arbeidsverhoudingen voor bepaalde tijd; c) vaststelling van het aantal malen dat dergelijke overeenkomsten of verhoudingen mogen worden vernieuwd.’ De Richtlijn 1999/70/EG van 28 juni 1999 dient ter uitvoering van deze raamovereenkomst en bepaalt in artikel 2 dat de implementatie van de richtlijn uiterlijk op 10 juli 2001 moet hebben plaatsgevonden.
In Nederland heeft de wetgever in de richtlijn geen reden gezien om artikel 7:668a BW, waarvan het eerste lid de schakels van de keten van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten beperkt tot drie en de maximale totale duur stelt op 36 maanden, te wijzigen. Ook het vijfde lid van artikel 7:668a BW is gehandhaafd. Er dient vanuit te worden gegaan dat de wetgever bij deze keuze niet anders voor ogen heeft gestaan dan het getrouw omzetten van de genoemde richtlijn.
Bij de toepassing van het nationale recht is de Nederlandse rechter gehouden dit zoveel mogelijk uit te leggen in het licht van de bewoordingen en het doel van de betrokken richtlijn, teneinde het daarmee beoogde resultaat te bereiken. Deze verplichting heeft betrekking op alle bepalingen van nationaal recht, ongeacht of deze dateren van eerdere of latere datum dan de betrokken richtlijn. Ook artikel 7:668a BW moet daarom in dit kort geding ‘richtlijnconform’, dus zoveel mogelijk in overeenstemming met de richtlijn, worden uitgelegd. Daarbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat het Europese Hof van Justitie (in de zaak ‘Adeneler’, bij arrest van 4 juli 2006, nummer C-212-04) ‘het genot van vaste dienstbetrekkingen’ heeft opgevat ‘als een essentieel onderdeel van de werknemersbescherming.’ Het belang van de beperking van de werkonzekerheid van werknemers weegt dus zwaar en de nationale rechter moet, vanaf het verstrijken van de omzettingstermijn, al het mogelijke doen om, het gehele nationale recht in beschouwing nemend en met toepassing van de daarin erkende uitlegmethoden, bij de beslechting van de bij hem aanhangige gedingen de volle werking van het gemeenschapsrecht te verzekeren en te vermijden dat werknemers door de opeenvolging van tijdelijke contracten in een precaire situatie komen te verkeren. Deze verplichting wordt slechts begrensd door de algemene rechtsbeginselen, met name de rechtszekerheid en het verbod van terugwerkende kracht, en door de grenzen aan de rechtsvormende taak van de rechter. Ook kan richtlijnconforme uitleg niet dienen als grondslag voor een uitlegging ‘contra legem’ van het nationale recht.
Tegen deze achtergrond is de kantonrechter voorshands van oordeel dat de bewoordingen van artikel 7:668a lid 5 BW ruimte laten voor een restrictieve interpretatie van de wettelijke mogelijkheid om bij CAO ten nadele van de werknemer af te wijken van de ketenregeling van het eerste lid. Mede gelet op de strekking van de Wet Flexibiliteit en zekerheid, waarbij het vinden van een verantwoord evenwicht tussen het een en het ander voorop heeft gestaan, hebben CAO-partijen weliswaar de vrijheid om af te wijken van de wettelijke maxima - in aantal en duur - van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten die zonder rechtmatigheidstoetsing kunnen worden beëindigd, maar nìet om geheel af te zien van elke beperking door middel van de in artikel 5 lid 1 van de raamovereenkomst genoemde maatregelen ter bescherming van de werknemers tegen voortdurende werkonzekerheid. Deze uitleg van artikel 7:668a lid 5 BW blijft binnen de - hierboven, aan het slot van 4.6. bedoelde - grenzen die aan richtlijnconforme uitleg plegen te worden gesteld. Ook wordt de verdragsrechtelijk beschermde vrijheid van collectieve onderhandelingen, waarop de KNVB een beroep heeft gedaan, er niet op ontoelaatbare wijze door ingeperkt. Van een verkapte horizontale directe werking van de richtlijn is evenmin sprake, omdat de richtlijn zich niet alleen tot de EG-lidstaten maar ook tot de sociale partners richt. Op de KNVB rustte, in die hoedanigheid de CAO met de BSBV afsluitend, dan ook uit eigen hoofde de plicht om zich te richten naar het bepaalde in artikel 5 lid 1 van de raamovereenkomst. Dat heeft zij niet gedaan.
De uitkomst van dit geding wordt niet anders, indien - vanuit de idee: ‘wie het meerdere niet mag, mag het mindere, voor zover dat is toegestaan, wèl’ - het voorgaande de KNVB niet zou weerhouden van een beroep op artikel 5 lid 4 van de toepasselijke CAO, voor zover althans de richtlijnconforme uitleg van artikel 7:668a lid 5 BW daaraan niet in de weg staat. Gezien de lengte van het ononderbroken dienstverband van X kan de KNVB dit niet baten. Hij heeft bijna 17 jaar aangesloten voor de KNVB gewerkt, waarvan alleen al in de twee laatste arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd gedurende 6½ jaar, dus ruim meer dan het dubbele van de wettelijk toegestane maximum duur. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de KNVB geen precieze en concrete omstandigheden heeft gesteld die rechtvaardigen dat zij het werk van de assistent-scheidsrechters in een reeks van jaren op basis van tijdelijke contracten laat verrichten. Onder de gegeven omstandigheden is daarom het beroep op artikel 5 lid 4 van de CAO, óók voor zover daarin een beperking van de totale duur van opeenvolgende arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd zou worden ingelezen, jegens X naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar, en daarmee in strijd met het goed werkgeverschap in de zin van artikel 7:611 BW. Daaraan doet niet af dat in de CAO’s die vanaf 1 januari 2007 hebben gegolden een financiële compensatie aan de assistent-scheidsrechters, onder wie[eiser], is toegekend voor de afkoop van hun eerdere vaste dienstverbanden en dat deze compensatie in de afgelopen jaren ook steeds is genoten. Voor de door de KNVB voorgestane ‘pakketvergelijking’ is hier geen plaats, omdat de (financiële) voordelen die verbonden waren aan de opzegging van de arbeidsovereenkomst tegen 1 januari 2007 niet opwegen tegen het feit dat aan de werknemers een essentieel onderdeel van hun ontslagbescherming werd ontnomen. Bovendien geldt artikel 5 lid 4 van de CAO ook voor (assistent-)scheidsrechters die na 1 januari 2007 in dienst van de KNVB zijn getreden en geen financiële compensatie ontvangen.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de arbeidsovereenkomst van partijen op en na 1 juli 2013 is blijven voortbestaan. Een beoordeling van hetgeen X overigens aan zijn vordering ten grondslag heeft gelegd, kan daarom achterwege blijven. Het enkele voortbestaan van het dienstverband sinds 1 juli 2013 kan er echter niet toe leiden dat de loonvordering van X onverkort wordt toegewezen. Na de door hem op 15 maart 2013 gevlagde voetbalwedstrijd heeft X geen werkzaamheden meer voor de KNVB verricht. Uit het UWV-deskundigenoordeel van 19 november 2013 maakt de kantonrechter, met partijen, op dat van een verhindering tot werken wegens ziekte geen sprake is geweest. Of X zich op 20 maart 2013 ziek heeft gemeld, kan daarom in het midden worden gelaten. Op de loondoorbetaling tijdens arbeidsongeschiktheid, zoals omschreven in artikel 8 lid 2 van de CAO, heeft X derhalve geen recht. Dat hij vanaf 20 maart 2013 wegens een tekortschietende fysieke conditie niet meer op voetbalwedstrijden kon worden ingedeeld, komt voor de toepassing van artikel 7:628 BW niet voor rekening van de KNVB. Dat X zijn training enige tijd heeft veronachtzaamd, komt voor zijn risico en hij heeft daarom over de afgelopen periode geen recht op gemiste additionele wedstrijdvergoedingen. Vanaf 1 juli 2013 heeft hij, zolang aan de arbeidsovereenkomst geen rechtsgeldig einde is gekomen, wèl recht op de maandelijkse basis wedstrijdvergoeding. Dat daar geen arbeidsinspanning van X tegenover heeft gestaan, blijft voor rekening van de KNVB, die zich op het - naar hierboven is overwogen: onjuiste - standpunt is blijven stellen dat het dienstverband op 30 juni 2013 was geëindigd. Het ligt op grond van dit vonnis in de rede dat partijen met elkaar afspreken wanneer X opnieuw kan deelnemen aan een conditietest. Zodra hij deze test met goed gevolg heeft afgelegd, zal de KNVB hem weer op de gebruikelijke wijze moeten inzetten. Indien X zijn conditie niet tot het voor zijn werk vereiste niveau wil of kan verbeteren, zal de KNVB zich alsnog over een einde van het dienstverband kunnen beraden.
De gevorderde wettelijke verhoging wegens te late betaling van de basis wedstrijdvergoeding over de maanden juli tot en met november 2013 is toewijsbaar overeenkomstig de in artikel 7:625 BW geregelde opbouw en tot het daarin gestelde maximum van 50%. Voor een matiging van dit maximum percentage ziet de kantonrechter op grond van de omstandigheden van dit geval geen reden. De wettelijke verhoging over het loon over de maanden december 2013 en volgende wordt afgewezen, omdat X zich door tenuitvoerlegging van dit vonnis in het vervolg kan verzekeren van tijdige loonbetaling. De wettelijke rente over het loon is niet afzonderlijk weersproken en wordt toegewezen, zoals hierna omschreven.

De beslissing

De kantonrechter veroordeelt de KNVB om aan X te voldoen de geldende basis wedstrijdvergoeding over de periode vanaf 1 juli 2013 totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, vermeerderd met de wettelijke rente hierover vanaf de opeisbaarheid van de respectievelijke maandelijkse termijnen tot de voldoening.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten