maandag 17 april 2017

Arbitragecie KNVB: Beding in arbeidsovereenkomst met ongelijke opzeggingsmogelijkheid en zonder opzegtermijn is in strijd met de wet


De feiten
Van de Haar en Spakenburg zijn op of omstreeks 14 januari 2016 een arbeidsovereenkomst aangegaan, waarbij Van de Haar per 1 juli 2016 voor bepaalde tijd in dienst is getreden bij Spakenburg in de functie van hoofdtrainer/coach van de A-selectie van Spakenburg, zulks voor een periode van twee jaar en eindigend op 30 juni 2018.
 Van de arbeidsovereenkomst maakt onderdeel uit de navolgende bepalingen:
Artikel1.1.2
Indien werkgever deze arbeidsovereenkomst tussentijds wenst te beëindigen voor 1 april 2018, dient werkgever aan werknemer een bruto vergoeding te betalen van 3 bruto maandsalarissen. Bij de hier bedoelde tussentijdse opzegging geldt geen opzegtermijn.

 Artikel1.1.3.
Indien de werknemer deze arbeidsovereenkomst tussentijds wenst te beëindigen in verband met de overgang naar een Betaald Voetbal Organisatie (BVOO in binnen·of
buitenland, is werkgever bereid mee te werken aan een beëindiging met wederzijds goedvinden ter compensatie door die BVO van een bedrag aan de Stichting Voetbal Organisatie Spakenburg van € 25.000,00.

Op of omstreeks 7 januari 2017 is aan Van de Haar meegedeeld dat Spakenburg niet langer met Van de Haar als coach van het eerste elftal verder wilde en dat de wegen van partijen moesten scheiden.

Standpunt Van de Haar
Van de Haar legt aan zijn vorderingen ten grondslag dat hij aan het begin van het seizoen 2016/2017 door Spakenburg is benaderd met het verzoek om met ingang van dat seizoen de functie van trainer/coach van haar eerste elftalselectie te vervullen en dat Spakenburg hem bij aanvang van zijn werkzaamheden opdrachten heeft meegegeven waaronder een meer strikte aanpak van de selectie. Ook werd hem gevraagd een door hem veelvuldig gebruikt spelconcept toe te passen, waarbij voor de uitvoering daarvan volgens Van de Haar de spelers dienden te beschikken over de daartoe noodzakelijke voetbalspecifieke prestatiebepalende factoren.
Spakenburg wilde met deze keus voor Van de Haar als trainer/coach bereiken dat in de selectie meer eenheid, wilskracht, initiatief en doorzettingsvermogen zou ontstaan. Volgens Van de Haar was het bestuur van Spakenburg ermee bekend dat de gevolgen van die keuze niet door alle spelers in dank zou worden afgenomen. Van de Haar merkt op dat het kunnen realiseren van de door het bestuur beschreven situatie gevolgen had voor zowel de sportieve prestaties alsook voor de functionele verhouding van Van de Haar met enkele spelers. Zeker in de eerste helft van het seizoen gaf dat bij spelers aanleiding tot onbegrip en ontevredenheid. Van de Haar heeft ook tijdens de eerste helft van het seizoen geconstateerd dat bij enkele spelers de noodzakelijke progressie ontbrak. Dat leidde tot consequenties voor de desbetreffende spelers en bij enkelen daarvan ontstond daarover onvrede. Die onvrede werd vervolgens middels diverse kanalen op voor Van de Haar onaangename manier geuit. Van de Haar stelt dat hij Spakenburg verzocht heeft daartegen op te treden, maar dat dit niet gebeurd is. Deze kritiek ondermijnde zijn geloofwaardigheid en hoewel hij het bestuur bij herhaling heeft verzocht om in te grijpen en de desbetreffende spelers te schorsen en/of te verwijderen, heeft het bestuur daaraan geen gevolg gegeven, met als gevolg een toenemende spanning tussen spelers en Van de Haar. Van de Haar heeft Spakenburg daarom voorgesteld een keuze te maken tussen hem of de desbetreffende spelers en om dat tijdens een trainingskamp in Marbella met die spelers te bespreken. Volgens Van de Haar heeft dat gesprek nimmer plaatsgevonden en heeft het bestuur tijdens het trainingskamp op 3 januari 2017 uitgesproken dat het bestuur vertrouwen had in zijn aanpak. Tijdens dit trainingskamp heeft, zo geeft Van de Haar aan, er ook onder de spelers een stemming plaatsgevonden, waarbij de spelers zouden hebben aangegeven niet met Van de Haar verder te willen. Ook na deze voor Van de Haar negatieve uitslag zou het bestuur aan Van de Haar echter te kennen hebben gegeven vertrouwen in hem te houden. Na terugkomst in Nederland heeft Spakenburg Van de Haar op
7 januari 2017 echter meegedeeld dat de met hem gesloten arbeidsovereenkomst zou worden opgezegd, waarbij niets is gemeld over de dag of datum waartegen de opzegging of beeindiging zou geschieden.
Er is geen toelichting gegeven op het besluit maar Spakenburg zou, middels berichten via de advocaat van Spakenburg hebben gemeld dat Spakenburg Van de Haar in het kader van de beëindiging van de arbeidsovereenkomst de overeengekomen vergoeding van drie bruto maandsalarissen zou betalen. Van de Haar wijst erop dat de opzeggingsbepalingen die in de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zijn opgenomen, in zijn opvatting nietig dan wel vernietigbaar zijn. De opzeggingsbepalingen zijn niet op gelijkwaardige wijze geformuleerd en bij opzegging door Spakenburg zou Spakenburg slechts € 9.000,00 hoeven te betalen en geen opzegtermijn in acht hoeven te nemen hetgeen volgens Van de Haar in strijd is met de wet.
Over een opzeggingsmogelijkheid door Van de Haar om andere reden dan een overgang naar een BVO tegen betaling aan Spakenburg van € 25.000,00 wordt in de arbeidsovereenkomst niet gerept. Daarom concludeert Van de Haar dat van een evenwichtige en voor beide partijen in gelijke mate geldende mogelijkheid van tussentijdse opzegging geen sprake is. Nu die evenwichtigheid ontbreekt, zijn de tussentijdse opzeggingsbepalingen nietig dan wel vernietigbaar zijn. Tenslotte wijst Van de Haar erop dat hij niet heeft ingestemd met de opzegging van de arbeidsovereenkomst, zodat de opzegging in strijd is met artikel 7:771 BW.
In dat kader maakt hij ook aanspraak op wedertewerkstelling. Subsidiair stelt Van de Haar dat als de Arbitragecommissie de opzegging in stand laat en de contractuele bepalingen omtrent tussentijdse opzegging nietig zijn c.q. worden vernietigd, de arbeidsovereenkomst eerder is opgezegd dan tussen partijen zou moeten gelden. Als gevolg daarvan is Spakenburg overeenkomstig lid 9 van artikel 7:672 BW een vergoeding verschuldigd die overeenkomt met het bedrag van het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst bij regelmatige opzegging zou hebben geduurd.
Van de Haar combineert dit verzoek met een verzoek tot betaling van een billijke vergoeding. Dit omdat Spakenburg ondanks uitdrukkelijke berichten van Van de Haar heeft nagelaten op te treden in een situatie waarin ingrijpen noodzakelijk was. Spakenburg stelt hiertegenover dat zij geconfronteerd is met de uitkomst van een door de spelersgroep gehouden intern overleg, waaruit naar voren was gekomen dat deze groep nagenoeg volledig het vertrouwen in Van de Haar had verloren. Achttien van de tweeëntwintig selectiespelers zouden hebben aangegeven niet met Van de Haar verder te willen. Het bestuur van Spakenburg heeft dan ook op zaterdag 7 januari 2017 gebruik gemaakt van haar tussentijdse opzeggingsbevoegdheid, zoals opgenomen in artikel 1.1.2 van de arbeidsovereenkomst.

Standpunt Spakenburg
Spakenburg betwist dat Van de Haar speciale opdrachten zijn meegegeven toen hij werd gesteld als trainer/coach van het eerste selectie-elftal. Van de Haar had een grote vrijheid en was volledig vrij en autonoom bij de bepaling van de opstelling en tactiek van het eerste elftal. Ook was hij vrij om spelers zo nodig disciplinair te straffen en terug te zetten naar de B-selectie. Het bestuur van Spakenburg betwist dan ook uitdrukkelijk dat Van de Haar ooit heeft gevraagd of geëist dat het bestuur disciplinaire maatregelen tegen bepaalde spelers wilde nemen. Het is juist dat Spakenburg bij de indiensttreding van Van de Haar speerpunten heeft besproken zoals eenheid, wilskracht, initiatief en doorzettingsvermogen. De wijze waarop Van de Haar die speerpunten echter meende te kunnen realiseren riep bij vele spelers weerstand op. Als voorbeeld noemt Spakenburg:
0          het instellen van de "lul" van de week, de desbetreffende speler droeg dan die week het betreffende shirt;
0          trainingen laten doorlopen tot 22.15 uur, terwijl diverse spelers nog een behoorlijke reisafstand naar huis moesten overbruggen;
0          het publiekelijk afbranden van een talentvolle jeugdspeler;
0          spelers na een verloren uitwedstrijd bij thuiskomst nog een straftraining te geven.

Daardoor kwam er druk te staan op de relatie tussen Van de Haar en zijn spelersgroep. Na een halfjaar met Van de Haar te hebben gewerkt, heeft Spakenburg moeten concluderen dat het hem ontbreekt om draagvlak voor zijn wijze van trainen en coachen te creëren bij belangrijke groepen in en rond Spakenburg. Zijn verhouding met zowel de pers als met medewerkers van Spakenburg werd steeds krampachtiger. Van de Haar zocht steeds de confrontatie met ontevreden en gepasseerde spelers.
Op 3 januari 2017 tijdens het trainingskamp in Marbella heeft Spakenburg met Van de Haar over deze punten van kritiek gesproken. Naar de beleving van Spakenburg was dat een stevig onderhoud en heeft het bestuur tijdens dit gesprek aangegeven dat diverse punten zouden moeten worden verbeterd. Dat Van de Haar daaruit heeft afgeleid dat er onverminderd vertrouwen in hem bestond, komt voor zijn rekening. Spakenburg geeft aan dit gesprek anders beleefd te hebben.
Op 4 januari 2017 werd het bestuur op de hoogte gebracht dat tijdens een plenaire bijeenkomst 18 van de 22 spelers het vertrouwen in Van de Haar hadden opgezegd. Spakenburg heeft toen aan Van de Haar meegedeeld dat zij dit zou terugkoppelen naar de andere bestuursleden en de Raad van Advies en dat Van de Haar na terugkeer in Nederland over de uitkomst van dat overleg zou worden geïnformeerd. Na terugkeer in Nederland heeft bestuursoverleg plaatsgevonden en is de visie van de Raad van Advies meegewogen waarna het bestuur unaniem besloten heeft dat zij Van de Haar niet langer als trainer/coach van het eerste elftal kon handhaven, waarvan zij Van de Haar op de hoogte heeft gebracht. Spakenburg heeft vervolgens onder verwijzing naar artikel 1.1.2 van de arbeidsovereenkomst, de arbeidsovereenkomst met Van de Haar beëindigd.
Spakenburg stelt in dat kader dat Van de Haar de artikelen 1.1.2 en 1.1.3 van de arbeidsovereenkomst verkeerd uitlegt en dat partijen een tussentijdse opzeggingsbepaling in de arbeidsovereenkomst hebben opgenomen, zodanig dat door beide partijen de arbeidsovereenkomst tussentijds kon worden opgezegd/beëindigd. Als Spakenburg daartoe vóór 1 april 2018 zou overgaan, zou zij te allen tijde drie bruto maandsalarissen verschuldigd zijn, terwijl bij een tussentijdse opzegging/beëindiging door Van de Haar hij alleen dan
€ 25.000,00 aan Spakenburg verschuldigd zou zijn indien die opzegging verband zou houden met een overgang naar een BVO in binnen- of buitenland.           De instemming met de opzegging door Spakenburg is door Van de Haar op voorhand verleend, namelijk bij de totstandkoming van artikel 1.1.2 van de arbeidsovereenkomst, zodat Van de Haar geen beroep meer toekomt op het ontbreken daarvan.
Subsidiair echter, voor zover de Arbitragecommissie zou menen dat de schriftelijke instemming van Van de Haar niet op voorhand is verleend en dus ontbreekt, verzoekt Spakenburg de arbeidsovereenkomst te ontbinden op de g­ en of h-grond (7:669 lid 3 BW).
Naar de mening van Spakenburg is primair de arbeidsverhouding ernstig en duurzaam verstoord en is er sprake van een vertrouwensbreuk. Subsidiair meent Spakenburg een beroep te kunnen doen op de h-grond, omstandigheden die zodanig zijn dat van de werkgever niet in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De verhouding tussen nagenoeg de voltallige spelersgroep van Spakenburg en Van de Haar is gedurende de laatste weken van het dienstverband ernstig en duurzaam verstoord geraakt. In het kader van de h-grond verwijst Spakenburg naar de kamerstukken, waaruit zou blijken dat de regering onder deze grond tevens heeft gebracht de voetbaltrainer die niet goed presteert, maar wegens tegenvallende resultaten moet worden opgezegd en weigert in te stemmen met die opzegging.
Aangezien beide partijen vooraf met elkaar een vergoeding zijn overeengekomen van drie bruto maandsalarissen en aan de zijde van Spakenburg absoluut geen sprake is van een ernstig verwijtbaar handelen, is er geen ruimte voor de door Van de Haar verzochte aanvullende billijke vergoeding. Wel is Spakenburg bereid om de wettelijke opzegtermijn van één maand in acht te nemen, hoewel de arbeidsovereenkomst aangeeft dat er geen opzegtermijn in acht genomen behoeft te worden. Om die reden stelt Spakenburg bereid te zijn het salaris van Van de Haar door te betalen tot en met 28 februari 2017 onder betaling daarnaast van een vergoeding van drie bruto maandsalarissen. Omdat het verzoek tot ontbinding geen verband houdt met enig opzegverbod kan de Arbitragecommissie de arbeidsovereenkomst tussen partijen ontbinden.

Beoordeling van het geschil
De Arbitragecommissie beantwoordt de vraag of de arbeidsovereenkomst tussen partijen op of omstreeks 7 januari 2017 rechtsgeldig door Spakenburg is opgezegd ontkennend. Spakenburg heeft in dit kader gesteld dat zij op deze datum gebruik heeft gemaakt van de tussentijdse opzeggingsmogelijkheid zoals tussen partijen overeengekomen in de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, ingaande 1 juli 2016 en eindigende op 30 juni 2018.
Daarbij wijst Spakenburg op artikel1.1.2 van de arbeidsovereenkomst. Daarin staat dat indien de werkgever de arbeidsovereenkomst tussentijds wenst te beëindigen vóór 1 april 2018 de werkgever aan werknemer een bruto vergoeding moet betalen van drie bruto maandsalarissen, waarbij opgemerkt wordt dat bij de hier bedoelde tussentijdse opzegging geen opzegtermijn in acht te hoeven worden genomen.
Deze bepaling geeft alleen de werkgever een bevoegdheid de arbeidsovereenkomst tussentijds te beëindigen, weliswaar tegen betaling van drie maandsalarissen, maar zonder dat de werkgever een opzegtermijn in acht hoeft te nemen. Deze bepaling verdraagt zich niet met het bepaalde in de wet, meer in het bijzonder niet met het bepaalde in artikel 7:667 lid 3 BW. Een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd kan slechts tussentijds worden opgezegd indien voor ieder der partijen dat recht schriftelijk is overeengekomen. Dit uiteraard met inachtneming van een wettelijk toegestane opzegtermijn. Een opzegtermijn van nul (0) maanden zoals in artikel 1.1.2. van de arbeidsovereenkomst opgenomen is in strijd met de wet.
Weliswaar staat in de arbeidsovereenkomst in artikel1.1.3 te lezen dat indien de werknemer de arbeidsovereenkomst tussentijds wenst te beëindigen in verband met de overgang naar een betaald voetbalorganisatie in binnen- of buitenland, Spakenburg bereid is mee te werken aan zo een beëindiging maar alleen als ter compensatie een bedrag van € 25.000,00 aan Spakenburg wordt betaald. Deze geclausuleerde beëindigingsmogelijkheid is niet gelijk aan de beëindigingsmogelijkheid die Spakenburg voor haarzelf in artikel 1.1.2 van de arbeidsovereenkomst heeft bedongen. Dat deze bepaling aldus moet worden uitgelegd dat de werknemer altijd de arbeidsovereenkomst tussentijds kan beëindigen, maar alleen bij een overgang naar een betaald voetbalorganisatie € 25.000,00 verschuldigd is, is niet aannemelijk gemaakt. Het staat er niet en dat de werknemer deze bepaling zo heeft begrepen dat hij te allen tijde de arbeidsovereenkomst tussentijds kon beëindigen, is niet komen vast te staan. De tussentijdse opzeggingsbepalingen of beëindigingsbepalingen zoals door Spakenburg in de arbeidsovereenkomst opgenomen zijn dan ook vernietigbaar. Daarenboven ontbreekt de instemming van de werknemer met deze opzegging. Artikel 7:671 BW kent als uitgangspunt dat de werkgever de arbeidsovereenkomst alleen rechtsgeldig kan opzeggen met schriftelijke instemming van de werknemer. Dat één van de in dit artikel genoemde uitzonderingen van toepassing zijn, is gesteld noch gebleken. De stelling van Spakenburg dat de werknemer reeds bij het ondertekenen van deze arbeidsovereenkomst in januari 2016 op voorhand heeft ingestemd met een tussentijdse beëindiging met wederzijds goedvinden in januari 2017, verdraagt zich niet met de wettelijke regels omtrent opzegging van arbeidsovereenkomsten, meer in het bijzonder niet met artikel 7:671 BW. Deze instemming kan niet reeds op voorhand bij het aangaan van de arbeidsovereenkomst worden gegeven. Terecht vordert Van de Haar dan ook vernietiging van de opzegging op 7 januari 2017. De Arbitragecommissie zal de opzegging vernietigen, wat met zich brengt dat de arbeidsovereenkomst nog steeds voortduurt en de werknemer recht heeft op doorbetaling van het salaris tot het moment dat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is beëindigd.
De vraag of de vordering van de werknemer tot wedertewerkstelling moet worden toegewezen, beantwoordt de Arbitragecommissie bij de bespreking van de vordering in reconventie.
Nu de opzegging van de arbeidsovereenkomst door Spakenburg van de arbeidsovereenkomst met van de Haar op of omstreeks 7 januari zal worden vernietigd en de Arbitragecommissie ook de vordering van de Haar op dit punt zal toewijzen zal de Arbitragecommissie ingaan op het voorwaardelijk ingediende ontbindingsverzoek. Spakenburg heeft een voorwaardelijk ontbindingsverzoek ingediend, gestoeld op artikel 7:6691id 3 onder g (de verstoorde arbeidsverhouding) en/of h (andere omstandigheden zodanig dat van de werkgever in redelijkheid niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren). Hoewel de door Spakenburg gevolgde gang van zaken niet de schoonheidsprijs verdient, stelt de Arbitragecommissie wel vast dat de verhoudingen tussen partijen duurzaam en ernstig verstoord zijn geraakt en dat het laten voortduren van de arbeidsovereenkomst geen redelijk doel meer dient. Spakenburg heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat het merendeel van de spelersselectie het vertrouwen in Van de Haar als coach heeft verloren. Van de Haar erkent dat ook met zoveel woorden maar geeft van het ontstaan van de spanningen tussen spelers en hem de schuld aan het bestuur dat niet zou hebben opgetreden tegen de spelers die voor onrust zorgden. Hoe dat komt en of Spakenburg hiervan een verwijt kan worden gemaakt omdat zij onvoldoende sturing heeft gegeven aan het proces, is in het kader van de beantwoording van de vraag of de arbeidsovereenkomst duurzaam en ernstig is verstoord, verder niet relevant. De Arbitragecommissie meent dan ook dat er redenen zijn om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden en spreekt haar voornemen uit om daartoe over te gaan met ingang van 1 april 2017, nu de Arbitragecommissie ervan uitgaat dat het een verzoek om ontbinding van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd betreft die niet tussentijds kon worden opgezegd. Ingevolge het negende lid van artikel 7:671b BW kan de Arbitragecommissie Van de Haar dan voorts een vergoeding toekennen tot ten hoogste het bedrag gelijk aan het in geld vastgestelde loon over de termijn dat de arbeidsovereenkomst geduurd zou hebben indien deze van rechtswege zou zijn geëindigd. De Arbitragecommissie stelt deze vergoeding ex aequo et bono op € 18.000,00 bruto, ervan uitgaande dat Spakenburg aan zijn financiële verplichtingen jegens Van de Haar uit hoofde van de arbeidsovereenkomst tot 1 april 2017 blijft voldoen.
Gelet op het voornemen de arbeidsovereenkomst per 1 april 2017 te ontbinden heeft Van de Haar onvoldoende belang bij zijn vordering tot weder te werkstelling terwijl bovendien de arbeidsverhoudingen zodanig verstoord lijken dat weder te werk stelling ook geen redelijk belang dient. Deze vordering wordt dan ook afgewezen.

Rechtdoende als goede personen naar billijkheid:
In conventie:
Vernietigt de opzegging van de arbeidsovereenkomst door Spakenburg gedaan op of omstreeks 7 januari 2017 en veroordeelt Spakenburg tot doorbetaling van het overeengekomen salaris vanaf deze datum tot de datum waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd.
In reconventie:
Spreekt de Arbitragecommissie het voornemen uit om de arbeidsovereenkomst tussen partijen te ontbinden met ingang van 1 april 2017 onder toekenning van een vergoeding aan Van de Haar, te betalen door Spakenburg, van € 18.000,00 bruto.



Geen opmerkingen:

Een reactie posten