donderdag 29 mei 2014

Geen aantasting eer en goede naam penningmeester door melden verdenking verduistering op website




Verloop procedure:
Rechtbank: ECLI:NL:RBSHE:2012:862 (Incident) 
Rechtbank: ECLI:NL:RBSHE:2011:12892 (Eindvonnis)
Gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2013:6074 (Tussenarrest)
Gerechtshof: ECLI:NL:GHSHE:2014:1277 (Eindarrest)

De feiten
De penningmeester van voetbalvereniging Norbert Litta Combinatie '03 (NLC’03) heeft een bedrag van € 30.000,-- van de vereniging verduisterd. In deze procedure stelt de oud-penningmeester  dat de vereniging onrechtmatig haar eer en goede naam heeft aangetast door het uiten van de verdenking van verduistering in de Algemene Ledenvergadering en op de website van de vereniging. De penningmeester en haar man zijn bij de rechtbank in het ongelijk gesteld en de vrouw (de penningmeester) stelt tegen dat vonnis hoger beroep in.

Oordeel gerechtshof
Het gerechtshof overweegt dat bij beantwoording van de vraag of het uiten van de verdenking van verduistering onrechtmatig is geweest voorop staat dat het in deze zaak gaat om de botsing van twee fundamentele rechten namelijk aan de zijde van (het bestuur van) NLC’03 haar recht op vrijheid van meningsuiting en aan de zijde van de penningmeester haar recht op bescherming van haar eer en goede naam (HR 5 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW9230, NJ2012/571). Het antwoord op de vraag welk van beide rechten in het onderhavige geval zwaarder weegt, moet worden gevonden door een afweging van alle ter zake dienende omstandigheden van het geval, en met inachtneming van de noodzakelijkheids- en proportionaliteitstoets. Tot deze omstandigheden behoren onder meer de aard van de openbaarmakingen en de ernst van de te verwachten gevolgen hiervan voor de penningmeester , het belang van (het bestuur van) NLC’03 bij het uiten van de verdenking van verduistering, de mate waarin deze verdenking ten tijde van het uiten ervan steun vond in het toen beschikbare feitenmateriaal, en de inkleding van de feiten.
Wat betreft de aard van de openbaarmakingen, de ernst van de te verwachten gevolgen hiervan voor de penningmeester en de inkleding van de feiten, overweegt het hof als volgt.
De door NLC’03 geuite verdenking van verduistering heeft - gezien de ernst van deze aantijging – de eer en goede naam van de penningmeester (voorzienbaar) in tamelijk sterke mate aangetast, en heeft naar alle waarschijnlijkheid tot dienovereenkomstige nadelige gevolgen voor de penningmeester geleid. Dit geldt temeer daar met die aantijging de integriteit van de penningmeester als penningmeester van NLC’03 in het geding was.
Anderzijds is gesteld noch gebleken dat (het bestuur van) NLC’03 de verdenking van verduistering in nodeloos grievende termen heeft geuit (zie de op de website van NLC’03 geplaatste uitnodiging voor de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011, de powerpoint presentatie ten behoeve van de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011, de notulen van de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011, de notulen van de algemene ledenvergadering van 17 juni 2011 en de op de website van NLC’03 geplaatste bestuursmededeling. Verder brengt de door de penningmeester beklede functie als penningmeester van NLC’03 met zich, dat zij er rekening mee moest houden dat kritiek op haar functioneren in de openbaarheid zou kunnen komen.
Ter zake het belang van (het bestuur van) NLC’03 bij het uiten van de verdenking van verduistering, overweegt het hof als volgt.
NLC’03 stelt dat zij vanwege haar statuten verplicht was de algemene ledenvergadering van de bevindingen van het accountancykantoor (dat de boekhouding heeft onderzocht) op de hoogte te stellen en tevens om de notulen van de algemene ledenvergaderingen van 23 mei 2011 en 27 juni 2011 te publiceren. Nu de penningmeester en haar man deze stelling niet (voldoende gemotiveerd) betwisten, gaat het hof uit van de juistheid hiervan. Dit brengt met zich dat (het bestuur van) NLC’03 een gerechtvaardigd (statutair) belang had bij het aan de orde stellen van de verdenking van verduistering tijdens de ledenvergaderingen en het publiceren van de notulen van deze vergaderingen op haar website.
NLC’03 stelt voorts dat zij ter zake de verdenking van verduistering door de penningmeester niet zelf de pers heeft gezocht, maar dat de pers kennelijk informatie heeft aangetroffen op de website van NLC’03. Nu de penningmeester en haar man deze stelling niet betwisten, staat deze vast. NLC’03 heeft derhalve niet verder dan waartoe zij (statutair) jegens haar leden was gehouden de verdenking van verduistering geopenbaard. Het enige moment dat NLC’03 wél heeft meegewerkt aan een verdere verspreiding van de verdenking, was toen zij na de algemene ledenvergadering op 23 november 2011 de journalist van het Brabants Dagblad te woord stond. NLC’03 heeft echter onbetwist gesteld dat dit interview plaatsvond op initiatief was van de desbetreffende journalist.
Wat betreft ‘de mate waarin de verdenking van verduistering ten tijde van het uiten hiervan steun vond in het feitenmateriaal’, overweegt het hof als volgt.
Naar het hof begrijpt bedoelt NLC’03 te betogen dat zij – vóór de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011 – over voldoende aanknopingspunten beschikte om uit te gaan van de juistheid van de verdenking dat de penningmeester zich opzettelijk gelden van NLC’03 had toegeëigend, dan wel in ieder geval dat NLC’03 niet te lichtvaardig er vanuit ging dat deze verdenking juist was.
Naar het oordeel van het hof rust de stelplicht en bewijslast van de juistheid van voormelde – door de penningmeester en haar man betwiste - stelling op NLC’03.
NLC’03 stelt ter motivering van voormelde stelling dat uit het onderzoek door het accountancykantoor naar de door de penningmeester gevoerde financiële administratie bleek dat:
(1) kasboekingen ontbraken,
(2) uitgaven waren opgevoerd waaraan geen kassabon ten grondslag lag,
(3) bedragen op facturen waren veranderd,
(4) reeds betaalde facturen van een vorig boekjaar weer in de administratie waren verwerkt nadat de datum was aangepast aan het huidige boekjaar,
(5) uitgaven dubbel waren geboekt, en dat
(6) dientengevolge een kastekort was ontstaan.
Het hof constateert dat de penningmeester en haar man hiertegenover slechts stellen dat binnen NLC’03 regelmatig contante betalingen zonder bon of kwitantie plaatsvonden en dat de penningmeester geen gelden heeft verduisterd. Veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat juist is dat binnen NLC’03 regelmatig contante betalingen zonder bon of kwitantie plaatsvonden, geldt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, dat de hierboven onder 1, 3, 4 en 5 weergegeven onregelmatigheden niet worden verklaard wanneer van deze veronderstelling wordt uitgegaan. Deze (gestelde) onregelmatigheden zijn derhalve door de penningmeester en haar man onvoldoende gemotiveerd betwist. Ook de (mede) op de onder 1, 3, 4 en 5 weergegeven onregelmatigheden gebaseerde conclusie dat binnen NLC’03 een kastekort was ontstaan, is door de penningmeester en haar man onvoldoende gemotiveerd betwist. De penningmeester en haar man zijn voorts in gebreke gebleven hun stelling dat regelmatig contante betalingen zonder bon of kwitantie plaatsvonden voldoende nader te concretiseren (bijvoorbeeld (1) welke bedragen, wanneer, aan wie en waarvoor, en (2) welk totaalbedrag was hiermee gemoeid), om zo duidelijk te maken dat dergelijke betalingen weliswaar plaatsvonden maar de penningmeester geen gelden heeft verduisterd. Het voorgaande brengt naar het oordeel van het hof met zich dat de penningmeester en haar man onvoldoende gemotiveerd verweer hebben gevoerd tegen de stelling dat (het bestuur van) NLC’03 over voldoende aanknopingspunten beschikte om uit te gaan van de juistheid van de verdenking dat de penningmeester zich (opzettelijk) gelden van NLC’03 had toegeëigend, dan wel in ieder geval dat NLC’03 niet te lichtvaardig er vanuit ging dat deze verdenking juist was. Dit oordeel verandert niet door het enkele gegeven dat de door het bestuur van NLC’03 ingestelde onderzoekscommissie zich in die zin terughoudend opstelt, dat zij zich in haar rapport van 24 juni 2011 ten aanzien van de exacte vaststelling van de onregelmatigheden terughoudend opstelt en aangeeft dat op onderdelen nog verder onderzoek nodig is.
In bovenstaand verband acht het hof ten overvloede nog van belang dat NLC’03 de penningmeester onder meer tijdens de besprekingen van 9 maart 2011, 22 maart 2011, 12 april 2011 en 18 april 2011 in de gelegenheid heeft gesteld (al dan niet vertegenwoordigd door haar man) haar visie te geven op de (gestelde) onregelmatigheden. Voorts heeft NLC’03 tijdens de algemene ledenvergadering van 23 mei 2011 de man het woord gegeven om namens de penningmeester een verklaring af te leggen. NLC’03 heeft de penningmeester bovendien in de gelegenheid gesteld een tegenonderzoek te doen; het kan NLC’03 niet worden verweten dat de penningmeester dit tot op heden heeft nagelaten (de schriftelijke reactie van de penningmeester op de brief van het accountancykantoor met bijlagen van 12 april 2011 is daartoe onvoldoende specifiek en duidelijk).

De omstandigheden van het onderhavige geval in onderlinge samenhang en verband bezien, leiden tot de conclusie dat (het bestuur van) NLC’03 door het uiten van de verdenking van verduistering niet onrechtmatig de eer en goede naam van de penningmeester heeft aangetast.

Geen opmerkingen:

Een reactie posten