vrijdag 13 juli 2012

Uitspraak commissie van beroep een besluit van een orgaan in de zin van art. 2:14/15 BW?


De feiten
De uitspraak is een hoger beroep van de vonnissen van 18 augustus 2010 en 18 mei 2011 die de rechtbank Utrecht tussen [A] als eiser en JBN(Judo Bond Nederland) als gedaagde heeft gewezen
In de kern gaat dit geschil over de vraag of de uitspraak van de commissie van beroep in een door [A] aanhangig gemaakt geschil tussen hemzelf en JBN te beschouwen is als een besluit van een orgaan van JBN in de zin van de artikelen 2:14 en 2:15 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW). De rechtbank heeft deze vraag in eerste aanleg ontkennend beantwoord en tegen dit oordeel richten zich de grieven van [A].

Stelling A (Eiser)
Grief 1
Met zijn eerste grief komt [A] op tegen het oordeel van de rechtbank dat de uitspraak van de commissie van beroep niet kan worden gekwalificeerd als een besluit van een orgaan van een rechtspersoon. [A] stelt zich op het standpunt dat de rechtbank zich bij dit oordeel ten onrechte heeft gebaseerd op de tekst van de statuten van JBN, waarin onder meer is bepaald dat de tuchtcommissie en de commissie van beroep geen organen zijn van JBN en geen eigen rechtspersoonlijkheid bezitten. Veeleer had de rechtbank volgens [A] het oordeel dienen te baseren op kenmerkende aspecten en algemene kenmerken. Omdat JBN gebonden is aan uitspraken van de commissie van beroep, dient deze commissie als een orgaan van JBN te worden aangemerkt, aldus nog steeds [A]. Zou dit niet het geval zijn, dan zou de vereniging de mogelijkheid hebben de tuchtrechtspraak geheel buiten de beoordeling van de gewone rechter te houden, hetgeen aldus [A] onredelijk is.

Stelling JBN
JBN betwist dat de commissie van beroep moet worden beschouwd als een orgaan van JBN. In de wet noch in de statuten van JBN wordt aan de commissie de bevoegdheid toegekend tot het nemen van besluiten die rechtens gelden als besluiten van de rechtspersoon. In de statuten staat expliciet opgenomen dat de commissie van beroep geen orgaan is van de rechtspersoon JBN. Zij opereert onafhankelijk en ziet zichzelf ook niet als orgaan van JBN. Middels de statuten en reglementen van JBN is dit ook voor alle leden duidelijk. De commissie van beroep doet uitspraak in aan haar voorgelegde geschillen, en JBN is alleen dan aan een uitspraak gebonden, wanneer zij zelf partij is in de procedure, aldus nog steeds JBN.

Oordeel gerechtshof
4.4  Het hof overweegt als volgt. De wet geeft geen definitie van het begrip ‘orgaan’ van een rechtspersoon, maar uit het stelsel van de wet volgt, dat onder het begrip ‘orgaan’ in dit verband kan worden verstaan een uit één of meer personen bestaande functionele eenheid die door de wet of de statuten met beslissingsbevoegdheid in vennootschappelijke aangelegenheden is bekleed. Het hof stelt vast dat [A] ter onderbouwing van zijn stelling een vergelijkbare uit de literatuur afkomstige definitie hanteert. Het hof volgt [A] echter niet in zijn standpunt dat uit deze definitie volgt dat de commissie van beroep als een orgaan van JBN kwalificeert. In dit geval blijkt namelijk niet, en [A] stelt dit ook niet met zoveel woorden, dat de commissie van beroep op grond van wet of statuten de bevoegdheid toekomt besluiten te nemen in de zin van artikel 2:14 en 15 BW. De wetgever heeft de vereniging de vrijheid gelaten om binnen de kaders van de wet, in het bijzonder titel 2 van Boek 2 BW, niet-wettelijk geregelde onderwerpen te regelen op de wijze die de vereniging goeddunkt. In dit geval bepaalt artikel 2 lid 4 van de statuten van JBN dat de commissie van beroep geen orgaan is van JBN en geen eigen rechtspersoonlijkheid bezit. Gelet op het voorgaande vindt het standpunt van [A] geen steun in de feiten en omstandigheden, zodat naar het oordeel van het hof de commissie van beroep niet kan worden beschouwd als een orgaan van JBN. De beslissing van een met tuchtrechtspraak belast college van een vereniging dient naar het oordeel van het hof ook daarom niet als een besluit in de zin van artikel 2:14 en 15 BW te worden beschouwd, omdat met een dergelijk college is beoogd dat de berechting van leden plaatsvindt door een onafhankelijke instantie, die niet handelt namens de rechtspersoon. De artikelen 2:14 en 15 BW zijn op een uitspraak van de commissie van beroep ook om die reden niet van toepassing. Grief 1 faalt daarom.

Grief 2
4.5  In zijn tweede grief stelt [A] dat de rechtbank haar oordeel dat de uitspraak van de commissie van beroep kwalificeert als bindend advies, niet deugdelijk heeft onderbouwd. Uit de toelichting op deze grief leidt het hof af, dat [A] niet zozeer de motivering bestrijdt, maar het oordeel zelf van de rechtbank. Het hof begrijpt deze grief dan ook aldus, dat [A] hiermee opkomt tegen afwijzing door de rechtbank van zijn beroep op artikel 7:904 BW. [A] voert daartoe aan dat de commissie van beroep fundamentele beginselen van procesrecht heeft geschonden, zodat de beslissing naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.

4.6  Het hof stelt vast dat [A] zijn standpunt baseert op een onjuiste lezing van rechtsoverweging 4.14 van het bestreden vonnis. Anders dan [A] meent, constateert de rechtbank in deze overweging niet dat [X] betrokken is geweest bij het raadkameroverleg en de besluitvorming. Wat de rechtbank constateert is dat [A] zich in de procedure niet op het standpunt heeft gesteld dat [X] bij het raadkameroverleg en/of bij de besluitvorming betrokken is geweest. Het hof stelt vast dat [A] ook in hoger beroep zijn stellingen op dit punt niet heeft aangevuld. [A] heeft niet gesteld dat [X] betrokken is geweest bij het raadkameroverleg of bij de besluitvorming met betrekking tot de uitspraak van de commissie van beroep. Voor zover [A] moet worden geacht dit standpunt met zijn grieven impliciet te hebben ingenomen, heeft hij zijn standpunt onvoldoende onderbouwd in het licht van de betwisting daarvan in eerste aanleg door JBN.

4.7  Voor zover [A] heeft beoogd ook op andere gronden te betogen dat de beslissing van de commissie van beroep naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is wegens schending van fundamentele beginselen van procesrecht, heeft hij gezien de betwisting daarvan door JBN, onvoldoende gesteld om te worden toegelaten tot het bewijs van feiten en omstandigheden die dit rechtsgevolg met zich brengen. Ook grief 2 faalt derhalve.

Oordeel
gerechtshof wijst de vorderingen van [A] af.

HEt vonnis staat HIER

Geen opmerkingen:

Een reactie posten