vrijdag 11 mei 2012

Ouders zijn van mening dat hun kind op landelijk niveau moet kunnen turnen en spannen kort geding aan tegen turnvereniging




Een zaak in de categorie: "Blij dat het mijn ouders niet zijn" 

De feiten
[het kind] turnde vanaf september 2010 bij een vereniging in Leek, waar op regionaal niveau wordt getraind. Vanwege zijn groei in niveau is [het kind] medio 2011 aangemeld bij turnvereniging WIK-FTC, waar ook op landelijk niveau kan worden getraind.
De trainers van de vereniging zijn van mening dat [het kind] in potentie over talent beschikt. Echter, alle omstandigheden in overweging nemende is [het kind] thans onvoldoende ontwikkeld om uit te komen in de Benjamins Talenten Divisie. Niet moet worden uitgesloten dat [het kind] in de nabije toekomst wél in deze divisie zal uitkomen. De huidige situatie van [het kind] laat dit echter niet toe.

Beoordeling van de rechter
 5.2.  De rechtsverhouding tussen WIK-FTC en [het kind], zijnde een vereniging en een lid van die vereniging, wordt beheerst door het rechtspersonenrecht. Uit artikel 2:8 lid 1 BW volgt dat een rechtspersoon en degenen die krachtens de wet en de statuten bij zijn organisatie zijn betrokken, zich als zodanig jegens elkaar moeten gedragen naar hetgeen door redelijkheid en billijkheid wordt gevorderd. Op grond van artikel 2:15 lid 1 BW is een besluit van een orgaan van een rechtspersoon vernietigbaar wegens strijd met - onder meer -de redelijkheid en billijkheid of wegens strijd met een reglement. Van vernietigbaarheid is sprake als een besluit naar inhoud of totstandkoming in strijd is met de gedragsregel van artikel 2:8 BW. Toetsingsmaatstaf daarbij is, volgens vaste jurisprudentie, de vraag of het orgaan dat het besluit heeft genomen bij afweging van álle bij het besluit betrokken belangen van de in artikel 2:8 lid 1 BW bedoelde personen in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen (HR 9 januari 1987, NJ 1987, 959). Dit veronderstelt een marginale toetsing van het bestreden besluit. Het is niet aan de (voorzieningen)rechter om de aan het besluit ten grondslag liggende belangenafweging volledig te toetsen.

5.3.  Uit de stellingen van [de ouders] leidt de voorzieningenrechter af dat het belang van [het kind] en zijn ouders is het bereiken door [het kind] van een zo hoog mogelijk niveau in de turnsport, welk belang als zodanig ook niet in strijd is met de doelstelling van WIK-FTC. Kennelijk is [de ouders] van mening dat aan dit belang slechts recht wordt gedaan indien WIK-FTC [het kind] (thans al) in een trainingsgroep onder leiding van [A] plaatst. Anders dan [de ouders] is de voorzieningenrechter van oordeel dat het niet aannemelijk is dat WIK-FTC een bindende toezegging heeft gedaan aangaande trainingen van [het kind] onder leiding van [A], nu uit het daartoe door [de ouders] aangevoerde e-mailbericht van 2 september 2010 slechts kan volgen dat [het kind] tijdens de proefperiode tot 1 januari 2012 onder leiding van [A] mocht trainen. Weliswaar heeft [het kind] vervolgens nog enige tijd bij [A] getraind, maar WIK-FTC heeft ter zitting genoegzaam toegelicht dat dit op grond van een compromis met [de ouders] is gebeurd. Een (bindende) toezegging, inhoudende dat [het kind] ongeacht het oordeel van (al) zijn trainers over zijn niveau op landelijk niveau zou mogen (blijven) trainen, kan ook daaruit niet worden afgeleid. Ook indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat de gedragsregels van de KNGU op dit geschil van toepassing zijn, vloeit daaruit geen verplichting voor WIK-FTC voort om [het kind] in de groep onder leiding van [A] in te delen, nu daarin slechts is opgenomen dat, afhankelijk van het niveau, in overleg met de ouders van de minderjarige gymnast concrete doelen worden vastgesteld. Instemming van de ouders is derhalve geen vereiste.

5.4.  Het besluit van WIK-FTC van 12 april 2012 is - naar zij onweersproken heeft gesteld - unaniem en in overleg met de betreffende trainers - waaronder kennelijk ook [A] - en de hoofdtrainer genomen, terwijl tussen partijen niet in geschil is dat WIK-FTC over deskundige trainers beschikt. Aan dit besluit zijn voorafgegaan een besluit van 24 maart 2012, een gesprek met [de ouders] op 8 maart 2012 en correspondentie met (de advocaat van) [de ouders] In het besluit wordt gerefereerd aan het huidige niveau van [het kind] en wordt expliciet gesteld dat ook WIK-FTC niet uitsluit dat [het kind] in de nabije toekomst wel op een hoger niveau zal uitkomen. De voorzieningenrechter leidt hieruit af dat ook het belang van [het kind], te weten het bereiken van een zo hoog mogelijk niveau, door WIK-FTC in de belangenafweging is betrokken. Bovendien heeft WIK-FTC naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht veel waarde gehecht aan het oordeel van haar trainers over het niveau van [het kind]. De vraag of WIK-FTC op grond van de belangenafweging terecht tot het oordeel is gekomen dat de recreatie/voorbereidingsgroep het meest aangewezen traject is voor [het kind] om zich verder te ontwikkelen, valt buiten de reikwijdte van de marginale toetsing door de voorzieningenrechter.

5.5.  Op grond van het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat WIK-FTC in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit van 12 april 2012 om [het kind] in de voorbereidingsgroep te plaatsen. Van strijd met de redelijkheid en billijkheid of strijd met een reglement in de zin van artikel 2:15 lid 1 sub b en sub c BW - en daarmee vernietigbaarheid van het besluit - is derhalve geen sprake. De voorzieningenrechter acht dan ook niet aannemelijk dat in een bodemprocedure het gewraakte besluit vernietigd zal worden door de rechtbank. Schorsing van het besluit is aldus niet aan de orde. De voorzieningenrechter zal de vorderingen van [de ouders] dan ook afwijzen.

De uitspraak staat HIER

Geen opmerkingen:

Een reactie posten